Christus of de Verlichting. Over A. van de Beek

logo-idW-oud

 

CHRISTUS OF DE VERLICHTING – Over A. van de Beek

A. van de Beek is een van de belangrijkste theologen van dit moment. Vorig jaar verscheen God doet recht. Eschatologie als christologie, dat het derde is in een dogmatische serie die begon in 1998 met Jezus Kurios. De christologie als hart van de theologie, waarop in 2002 De kring om de Messias. Israël als volk van de lijdende Heer volgde. Voordat ik in een volgend artikel op zijn laatst verschenen boek inga, wil ik nu wat zeggen over de aard van dit dogmatisch project en de vragen die het oproept.

Er zijn twee bewegingen die, als de hartslagen van zijn denken, de eigenlijke ‘drive’ van Van de Beek vormen: de vraag naar het waarom van het lijden en zijn afscheid van de Verlichting (vgl. Waarom? Over lijden schuld en God, het prachtige boek over Job Rechtvaardiger dan God, en Wonderen en wonderverhalen of Verlichting en verduistering). Deze twee bewegingen grijpen in elkaar en brengen hem samen tot de volkomen originele positie die hij inneemt. In de vraag naar het waarom is Van de Beek een modern theoloog. Hij wijkt af van de klassieke, met name calvinistische antwoorden op het lijden die worden gezocht in de dogmatische ‘locus’ van de Vader en de voorzienigheid (zo bij Calvijn en zijn navolgers, maar ook bij Barth in zijn leer over het ‘Nichtige’, al geeft Barth ook een mooie christologische exegese van Job in KD IV,3). Het lijden van de mens staat bij hem zo centraal, dat het een onmiddellijke christologische betekenis krijgt, als in de bevrijdingstheologie of de theologie na Auschwitz. Op Golgotha vloeit Jezus met het lijden in Auschwitz, de Goelag of Bloemfontein samen. Juist in deze onmiddellijkheid – die in zijn compromisloze afwijzing van historische bemiddeling aan Kierkegaard doet denken – is Van de Beek modern, antimetafysisch. Het (nog?) ontbreken van een triniteitsleer in zijn serie past hierbij. Tegelijk zijn moderne theologieën voor hem een vorm van ideologie omdat zij binnen de kaders van de Verlichting blijven: zij geloven in de verlossing binnen het aardse bestel, waarmee dit lijden zijn christologische angel verliest en weer wordt geharmoniseerd tot een zaak die wij, als zonneschijn na regen, te bóven komen, zoals ons in de trant van zondag 10 van de Heidelberger Catechismus regen en droogte, gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede ‘uit Gods vaderlijke hand toekomen.’ Deze ‘historisering’ wil Van de Beek juist niet, en dat dwingt hem als het ware om tegelijk anti-modern (of letterlijk post-modern) te zijn.

Daar komt wat bij. Het afscheid van de Verlichting als onze eigenlijke horizon geeft Van de Beek ook de vrijmoedigheid zich te ontdoen van het hulpmiddel (dan wel keurslijf) van de hermeneutiek. Schleiermacher is wel eens de vader van de hermeneutiek genoemd, en hermeneutiek lijkt inderdaad de verborgen kroonprins van de moderne theologie te zijn: we proppen de bijbelse geschriften net zo lang in onze modellen totdat ze kloppen. Maar aan Hermes, de boodschapper van de goden met zijn toverstaf, kleeft ook iets van diefstal. En iedereen die met bijbelse teksten omgaat kent de verleiding van de toverstaf iets af of toe te doen omwille van de ontvanger. Dat kan grof gebeuren, door woorden te verdraaien of pericopen weg te laten; maar ook fijnzinnig door het ontwerpen van een bijbelse theologie, als een raam dat tussen de tekst en de lezer wordt ingeschoven. Van de Beek is huiverig voor dit soort modellen die willen harmoniseren, en lijkt pal tegenover Augustinus’ hermeneutische regel, om het duistere vanuit het duidelijke te verklaren, juist het duidelijke en bekende open te willen breken vanuit het onbekende. Niet aan het (verblindend) licht van de Schrift, maar aan haar duisternis ontwaren wij zogezegd ons eigen ongeloof én Gods reddend handelen. Zij spreekt als de ezel van Bileam die zich niet laat dwingen. Gevolg is dat Van de Beek de Schrift veel letterlijker leest dan we gewend zijn, niet omdat deze onkritische leeswijze zelf voorwerp van geloof zou zijn, maar omdat het hier de zaak van Christus betreft die ons plaatst in een onmiddellijke verhouding tot Hem. Niet wij moeten de Schrift naar de wereld toe vertalen, maar de Schrift vertaalt ons naar Christus toe. Deze wending, die we trouwens ook bij Marquardt aantreffen, zou wel eens moderner kunnen zijn dan we denken, nu we weer gaan beseffen dat er dagelijks door vele machten om onze zielen wordt gestreden, meer dan dat wij deze machten kunnen beteugelen.

Van de Beek heeft veel verwantschap met Barth. Zijn theologie is zonder de christologische concentratie van Barth ondenkbaar. Zijn dogmatiek begint zelfs met een christologie, waar Barth zich nog houdt aan een meer klassieke volgorde, in die zin is hij barthiaanser dan Barth. Ook Barths wending van een ‘christelijke dogmatiek’, als poging tot communicatie met de cultuur vanuit de polen ‘God’ en ‘mens’, naar een ‘kerkelijke dogmatiek’, als de rationele verantwoording van het geloof in Jezus als de Heer, wordt door Van de Beek opgenomen. Beiden hebben een zeer kritisch gehalte. Toch is er ook een wereld van verschil. Bij Barth gaat Jezus, de opgestane, koninklijke mens soeverein door kerk en wereld, en licht juist daar profetisch op waar Hij ánders is dan deze. Is Barths kritische spits überhaupt denkbaar zonder het socialisme, zonder de secularisatie als Jezus’ verborgen contrapunt? Bij Van de Beek krijgt de kerk juist gewicht als onvervreemdbaar deel van de Christus, als zijn tastbaar lichaam dat onmiddellijk participeert in zijn lijden en opstaan. We bevinden ons hiermee opeens in het klimaat van de… oude kerk, en niet meer van de moderniteit, waar iedereen handelend subject, en geen lijdend voorwerp wil (mag) zijn. Maar juist in dat objectieve lijden en niet in het subjectieve je te weer stellen, ligt voor Van de Beek de kritische spits van het geloof. Niet Berkhof, die hij heeft opgevolgd in Leiden, niet Barth, Calvijn of een oude schrijver uit de nadere reformatie zijn dan ook zijn eigenlijke gesprekspartners geworden, maar Justinus, Irenaeus, Tertullianus; Origenes, Athanasius, Ambrosius en, met mate, Augustinus. Het geeft te denken: we zien hoe een theoloog, die van het sterk aanwezige, moderne besef van wat wij noemen ‘zinloos lijden’ (ongetwijfeld getekend door de 20e en 21e eeuw) niet wil wijken, regelrecht uitkomt bij de oude, of liever gezegd jonge kerk. Heeft de moderne dogmatiek wel voldoende plaats voor het zinloos, christologisch lijden?

Het optimisme en radicale programma van de Verlichting heeft gefaald. Velen zoeken troost in de behouden religie op de pluriforme markt. Sommigen grijpen terug naar de meest utopische teksten die denkers of kunstenaars hebben voortgebracht; anderen loven de rechtsstaat of democratie als een relatief goed dat absoluut verdedigd moet worden; of we zingen de psalmen weer iets harder dan voorheen. Maar Van de Beek grijpt naar die barokke, bikkelhard-logische, strijdbare, uiterst wendbare en creatieve, maar altijd christologische teksten van de kerkvaders. De onrust over het lijden van de mensheid is hem te groot dan dat dit kan worden afgedaan met de ‘linker hand van God’, om met Luther te spreken. De problematiek van het zinloos lijden verschuift van de rand naar het hartje van de dogmatiek, waarbij ‘ons’ lijden samenvalt met het lijden van Christus. Dit is de enige troost: dat zijn lijden in wezen even zinloos en onbegrijpelijk is als ons eigen lijden – zinloos, want wie zou aan God nog een zin kunnen verlenen buiten God om? Is er een hogere instantie dan God aan het kruis; een instantie die vanuit een hogere logica nog zin zou kunnen verschaffen aan dit lijden? In deze participatie van ‘ons’ lijden in dat van Christus, zodat wij restloos met Hem samenvallen en Híj met ons, klopt het hart van Van de Beek. Hier is God eeuwig vol ontferming en draagt Hij ons. Maar we worden ook onrustig van dit mede-lijden.

Miskotte vertelt in Antwoord uit het onweer over een jongetje dat bij het spel op zolder stikt in een hutkoffer, omdat hij het deksel niet meer openkrijgt. Dit lijden uit het ‘gewone leven’ wil hij bewust onderscheiden van het lijden van de gemeente om Christus’ wil. Hij houdt de dogmatiek breed, zogezegd. Zondag 10 naast zondag 1. Van de Beek verhaalt in zijn laatste boek even aangrijpend van een Zuid-Afrikaans jongetje dat in een kloof viel, vast kwam te zitten en na drie dagen vergeefse reddingspogingen door zijn dorpsgenoten werd doodgeschoten omdat zij zijn lijden niet meer konden aanzien. ‘Waar is God?’ werd er geroepen in Auschwitz. ‘Daar’ zei Elie Wiesel, en wees op een opgehangen jongen. Deze messiaanse interpretatie tekent ook het werk van Van de Beek, en het is duidelijk dat dit de protestantse dogmatiek met zijn sterk juridisch-forensische denken (Christus voor ons gestorven) voor geheel nieuwe vragen stelt.

Het benauwt ons. Het lijden van de mensheid krijgt een ‘eeuwig gewicht’ als het zo strikt christologisch wordt uitgelegd. De moderne problematiek van het waarom?, dat schreeuwt van de akker, en roept om uitzicht en verlossing in dít bestaan, wordt bij Van de Beek het Christus-paar van kruis en opstanding. Het waarom van het lijden vindt slechts antwoord in het deelnemen aan Christus’ sterven en in zijn opstanding uit de doden vandaan. We vragen: waar blijft de adem van zondag 10, waar het ‘gewone leven’ met zijn vallen én opstaan? En waar blijft gezang 218, als de kerk zingt: ‘Nu schijnt ons deze wereld pas / der mensen vaderland: / een leven dat verborgen was / ontvangen we uit zijn hand’? Is alle christelijke cultuurarbeid zinloos? Is het leven lóuter Gods tranendal? Welk gewicht heeft de opstanding? Terechte vragen die het werk van Van de Beek oproept. Ik hoop de volgende keer aan de hand van zijn nieuwe boek daarop in te gaan. Maar zoveel is wel zeker: de vinger ligt op de zere plek of we wel weten wat we doen als we ons het lijden der mensheid aannemen. Want allerlei voorzienigheids-modellen als ‘per aspera ad astra’, ‘morgen wordt het dag’ of ‘de geschiedenis zal oordelen’, horen toch echt meer bij de Verlichting dan bij Christus.

Wessel ten Boom