Hoe ons christendom teloorging

logo-idW-oud

 

HOE ONS CHRISTENDOM TELOORGING

Volgens Eginhard Meijering

Voormalig lector aan de Leidse theologische faculteit E.P. Meijering blijft verrassen met zijn publicaties. Na zijn Geschiedenis van het vroege christendom in 2004, waarin knap en bondig de eerste eeuwen christendom werden gepresenteerd, verscheen vorig jaar Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw, waarin de opzienbarende kerkelijke ontwikkelingen worden beschreven van een land dat aan het begin van de 20e eeuw – misschien na Vlaanderen – het meest kerkelijke ter wereld was, maar een eeuw later zo ongeveer het meest geseculariseerde. Opnieuw een erudiet boek, maar wat mij betreft ook teleurstellend.

Het boek is opgezet in vier delen, die elk voor een bepaalde periode uit deze eeuw drie hoofdstukken belichten: a) de theologische ontwikkelingen, b) het geestelijk leven en de kerkelijke organisaties, en c) de christenen en de politiek. Waarbij het eerste deel overigens begint met een bont palet van verschillende kerken en sekten dat Nederland toen telde.

Eerst de periode tot 1918, wanneer het gaat om ‘de strijd om de macht in de kerk en de maatschappij’. Deze aanduiding laat meteen de eigenlijke interesse van dit boek zien: het geeft geen ‘breedbeeld’ van de verschillende godsdienstige stromingen in Nederland in de 20e eeuw (al suggereert het soms wel zo een encyclopedische aanpak); het beschrijft ook niet verschillende kerken in hun eigen dynamiek en ontwikkeling, zoals Rasker dat bijvoorbeeld deed in zijn De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795; nee, bij zijn typering van het Nederlands christendom (Nederlands uitdrukkelijk zonder het grammaticaal juiste ‘e’, om het typisch Nederlandse van dit christendom te beklemtonen) gaat het Meijering duidelijk om de macht en de botsing van de kerken in het maatschappelijke middenveld – en dan zowel in hun machtsstreven ten opzichte van liberalisme en socialisme (waarin zij samen optrokken én met elkaar overhoop lagen), als in hun gezamenlijke verwerking van het theologische modernisme. Kerken en stromingen die zich buiten de bedding van dit middenveld bevonden, zoals de vele gereformeerde gezindten in hun eindeloze vertakkingen maar ook Doopsgezinden of Jehova’s getuigen, hebben niet echt Meijerings interesse. Zelfs een rooms-katholiek zal zich maar zeer ten dele in dit boek herkennen, vermoed ik, al kan Meijering natuurlijk niet om zijn kerk heen.

De eigenlijke held van deze geschiedenis is de hervormde predikant en latere hoogleraar J.H. Scholten (1811-1885) die als de inaugurator en exponent van het modernisme zijn licht (of schaduw) over heel de 20e eeuw vooruitwerpt en daarmee de theologische agenda heeft bepaald. Als zijn ‘dialectische pendant’ treedt achter Scholten spoedig echter Abraham Kuyper tevoorschijn. De van modernist tot orthodox geworden Kuyper legde met zijn strategie van de ‘antithese’ op zowel kerkelijk als politiek terrein de basis voor de verzuiling. Kuyper hielp de 19e eeuw vakkundig om zeep en is de eigenlijke staatsman van de 20e – geheel in mijn woorden. Maar naast Kuyper blijkt dan een Bavinck te staan, een fijnzinniger theoloog dan de partijman Kuyper, wiens interesse echter steeds meer verschoof naar filosofie en psychologie, en die een paar jaar voor zijn dood zijn dogmatische werken van de hand deed ‘omdat hij er naar eigen zeggen toch niet meer aan deed.’ Dit soort anecdotes zijn er meer in dit boek, en dat maakt het zeer leesbaar. Maar het is niet zomaar een anekdote: dat het gereformeerde huis al vanaf het begín te eng is geweest, komt ook uit dit boek naar voren. Het tekent iets van het tragische (maar waarom ook niet dappere?) van de Gereformeerde Kerken.

Meijerings hart gaat duidelijk open wanneer hij komt te spreken over de remonstrantse – pacifist en socialist – G.J. Heering (1879-1955), een van de ‘malcontenten’ of ‘rechtsmodernen’. Hij zal in dit boek een gids zijn als een vrijzinnig theoloog die Scholten volgt in zijn afwijzing van de klassieke dogmatische apriori’s, maar dan zonder het optimistische mensbeeld uit de 19e eeuw. Al vóór de Eerste Wereldoorlog (tien jaar voor Barths Römerbief!) zegt Heering uitdrukkelijk in de lijn te willen staan van mensen als Paulus, Augustinus, Calvijn en Pascal omdat het evangelie bedoeld is voor mensen die zich als zondaars voor God weten. Noordmans voelde zich hem een geestverwant.

De meeste ‘rooie dominees’ waren links-vrijzinnig: Domela Nieuwenhuis, die ermee brak; maar ook de latere radicale Nieuw-Testamenticus Van den Berg Eysinga, in 1899 al lid van de SDAP. Dat echter ook rechtzinnigen politiek links konden staan bewijst Anke van der Vlies (Enka), die in 1917 bedankte voor de SDAP vanwege een te revisionistische koers… Hoe rode predikanten de latere PvdA inspireerden (Banning, de eerste partijvoorzitter) dan wel agiteerden (Buskes) vormt overigens een rode draad door Meijerings boek, wiens haat-liefdeverhouding tot ‘links’ ook nu weer opvalt.

Aan het einde van de wereldoorlog is de emancipatie van het orthodoxe en katholieke volksdeel voltooid (schoolstrijd!) en begint de tijd van de stabilisering van de zuilen: 1918-1945. De begaafde en jong overleden rechtsmodernist Roessingh treedt naar voren en houdt afstand tot de ‘dialectische theologie’ van Barth en Brunner, die langzaam begint door te sijpelen in de polder. Dergelijke strenge tegenstellingen tussen God en mens, geloof en cultuur, passen volgens hem niet bij onze ‘erasmiaanse volksaard’. Dat ligt anders bij Noordmans, die later zelfs Barths scheppingsleer nog te traditioneel, want te veel bemiddelend, zal vinden. Mooi in verband met het ‘geval Hendrikse’ is het citaat dat Meijering van Noordmans geeft: ‘naarmate ik overtuigder, innerlijker ‘orthodox’ werd, naar die mate leerde ik uiterlijke ketterjacht (voorheen mijn vaardig bedrijf) meer en meer schuwen en verstaan dat dit ijveren veelal voortkomt uit traagheid van geest.’

In Hendrik Kreamer ontmoeten we een sterk internationaal georiënteerde figuur, die (ook in de oorlog!) al zijn zinnen op de zending zet. J. Koopmans, omgekomen door een afgeketste kogel, ‘ontdekt’ juist het Joodse volk; Noordmans, Miskotte, Van der Leeuw – Meijerings voorliefde ligt bij de vrijzinnigen, maar het zijn toch juist deze (vaak met de NCSV verbonden) ‘ethischen’ die nieuwe ontdekkingen deden. K. Schilder wordt overigens ‘stellig een van de meest interessante Nederlandse theologen van de twintigste eeuw’ genoemd.

De bladzijden over de oorlog hadden wat mij betreft wat soberder gemogen: meer feitelijk en minder interpretatief. Opmerkelijk is natuurlijk de rol van koningin Juliana: door de weigering (van haar handtekening) in 1952 verder doodstraffen te laten voltrekken, eindigde dit hoofdstuk voor velen in levenslang.

Het derde deel beslaat de periode van 1945 tot het midden van de jaren zestig, en wordt getypeerd met ‘vernieuwing, restauratie, achteruitgang’. Op theologisch terrein is Barth oppermachtig, tot verdriet van vele vrijzinnigen én neo-calvinisten, die ook hierin weer samen optrekken. Maar duidelijk is wel dat aan beide flanken een wending optreedt naar het midden: van de typisch 19e eeuwse vrijzinnige geest is bij een Sevenster en J.M. de Jong (Meijerings tweede gids, als ik het wel heb) niet veel meer overeind, terwijl God bij Mönnich liever plat-Amsterdams dan ‘natuurlijk’ spreekt. Aan de andere kant treedt ‘de wereld’ bij Van Ruler binnen en klinkt Berkouwers theologie steeds minder zeker. Ondertussen groeit Berkhof op de vleugels van de ‘Doorbraak’ tot een meer en meer gezaghebbende figuur. Natuurlijk wordt het ontstaan van het blad In de Waagschaal ook gememoreerd. Meijering laat deze periode eindigen bij het boekje van Robinson Honest to God uit 1963. Het is duidelijk dat met deze ‘populaire uitverkoop’ van de klassiek christelijke noties voor hem alle ellende is begonnen.

Zo helder en overtuigend als Meijering over de vroege kerk of over 20e eeuwse theologen kan schrijven, zo vertroebeld wordt zijn blik zodra de jaren zestig op zijn netvlies komen. Eerder al presteerde Meijering het de theologische betekenis van Helmut Gollwitzer zo ongeveer af te meten aan het feit dat hij een (privé!)zwembad in zijn tuin had. Nu volstaat een opmerking dat de generatie van ’68 in wezen verwend was om haar ‘theologie van de revolutie’ verdacht, zo niet belachelijk te maken. Meijering heeft natuurlijk het recht om met dit soort morele categorieën opeens geschiedenis te gaan schrijven – maar deze benadering blijft mijns inziens wel steken onder het niveau van zijn vrijzinnige ‘helden’ die zich principieel verzetten tegen elke kerkelijke leertucht. Een (tamelijke zuur) appeltje doet dus in het laatste deel afbreuk aan dit boek, en dat is jammer voor wat er ook staat.

Een afsluitende opmerking. Meijerings hart ligt (naast zijn afkeer van ‘politieke theologie’) duidelijk bij de vrijzinnigheid. Als een hegeliaanse geest spookt in zijn visie de geest van het modernisme door heel de 20e eeuw, en dwingt iedereen zich hiertoe te verhouden. Maar hoe almachtig en alomtegenwoordig was deze geest in de 20e eeuw? Dat bijvoorbeeld de liturgische beweging van Van der Leeuw en zijn volgelingen (en sowieso ‘liturgie’) een heel kleine rol speelt in dit boek, is een omissie. Net als het ontbreken van de zending onder, en later het gesprek met Israël. Hier wreekt zich mijns inziens de neiging van dit boek alles te herleiden tot de vrijzinnige vraagstelling, die in feite een heel dogmatisch-intellectualistische, en daarmee smalle is. Maar het is duidelijk dat hier Meijerings kracht ligt, en zijn geloof en liefde. Ook hij wil, in zijn eigen woorden over J.M. de Jong, ‘de wezenlijke vragen van de vrijzinnigheid vanuit de christelijke traditie [wilde] beantwoorden.’

Het was heerlijk om weer eens uitgebreid te lezen over het IKV en de dreigende plaatsing van de kruisraketten, of te zien hoe zowel de N.H.K. als de PvdA (naast het koningshuis de twee enige ‘theocratische’ machten in onze samenleving, bedacht ik me bij dit boek) moeite had met coalitiepolitiek. Toch had ik eerlijk gezegd liever een vervolg op het dogmatisch opgezette boek Voorbij de vadermoord gelezen dan deze hier en daar wat al te willekeurige en soms ook pijnlijke broedermoord. Maar ook ik heb natuurlijk mijn belangen, zoals dat tegenwoordig schaamteloos heet.

Wessel ten Boom