About sex

logo-idW-oud

 

ABOUT SEX

Tegen het einde der tijden belegde de kerk van Jezus Christus een openbare synode over de seksualiteit. Theologen van naam en faam togen herwaarts en hielden vlammende betogen over het tegoed van dit uiteindelijke humanum dat nu maar eens voorgoed van het dubbelzinnige stof van eeuwenoude augustijnse sublimatiedrang ontdaan moest worden, en spraken hoopgevend over hun liefje. Koffie en broodjes werden door enkele Marokkaanse dames keurig verzorgd. ’s Avonds, na de plenaire zitting, belden de meeste mannen nog even met hun vrouw om te melden dat er een doorbraak was bereikt in twintig eeuwen christendom en informeerden naar de thuissituatie. Anderen, veelal zonder trouwring, zaten tot diep in de nacht achter de bar elkaar moed in te drinken en hielden een loflied op de presentische eschatologie of hun verloren liefde. Een enkeling schoot haastig in zijn regenjas en liep nog even de stad in… Hij bleek de volgende ochtend de meest nuchtere bijdrage te leveren. Een slotverklaring kwam helaas niet van de grond vanwege onenigheid over de an- en enhypostasie van Christus.

In de vorige jaargang van ons blad zijn Aart van den Dool en Rens Kopmels een discussie begonnen over seksualiteit, en vroegen om een weerwoord. Dat is er tot nu toe niet van gekomen. Inmiddels werkt Kopmels gestaag verder aan een heuse dogmatische onderneming met betrekking tot ‘voorzienigheid’ en ‘schepping’, waarin enkele zelfde lijnen worden voortgezet. Ik waardeer de poging van Kopmels om de poort van de hemel niet op slot te gooien voor wat ons schepselen aan weldaad is geschonken, en om dit explicieter dan Barth te benoemen. Zo bijvoorbeeld onze seksualiteit. Toch mis ik in zijn bijdragen een blijk van de gebrokenheid van het menselijk bestaan waardoor de goede schepping eerder een raadsel en toezegging is geworden, dan een depositum dat naar de hemel kan worden getransponeerd en waar wij nu al de rente van kunnen trekken. Dit geldt met name voor de seksualiteit, die diepe voren in ons leven trekt. De bijbelse terughoudendheid in deze lijkt mij een aanwijzing dat wij eerder van onze seksualiteit verlost zullen worden dan dat wij haar (eindelijk vrij!) zullen consumeren, hetzij in jaren zestig-, hetzij in mohammedaanse gestalte. Maar geldt dit eigenlijk niet voor de hele schepping? Ik pak graag de handschoen op, en beperk me in dit artikel tot de seksualiteit, om later op de verdere stukken in te gaan. Het laat zien hoe kinderen van de ‘theologische doorbraak’ van de 20e eeuw inmiddels eigen paden bewandelen…. en elkaar toch in In de Waagschaal tegenkomen.

De artikelen van Van den Dool en Kopmels zijn, kort gezegd, een pleidooi om de menselijke seksualiteit een plaats te geven in het koninkrijk van God. Van den Dool ziet in de hartstochtelijke liefdesmetafoor tussen de Heer en Israël zoals bij Hosea méér dan een metafoor alleen. Het laat als het ware zien hoe het goddelijke en het menselijke hecht zijn verenigd in de liefde, en dat heeft zijn repercussies voor de menselijke seksualiteit. Kopmels ziet in de seksualiteit als goede schepping niet minder dan de belofte van het eeuwig leven, wat dan ook zijn bestemming is. Beiden, de één meer in de taal van Miskotte, de ander meer in de taal van Barth, staan daarmee duidelijk in de lijn van een calvinistische verbondstheologie waarbij de exclusiviteit en wederkerigheid van Israëls God het patroon vormt voor de liefde tussen man en vrouw. Maar beiden kennen ook een soort van ‘surplus’: deze lichamelijke en geestelijke liefde wordt doorgetrokken naar de hemel. Dat is minder revolutionair dan met name Van den Dool wil doen geloven, maar het is zeker een correctie op de klassieke (Joods-)christelijke antropologie, dus hun punt is duidelijk: Eros in de hemel! Maar over welke eros gaat het, en wat is eros eigenlijk los van ons bestaan op aarde?

Ik kreeg de indruk dat waar beide mannen het over seksualiteit hebben, zij eigenlijk fijne seks bedoelen. Dat is inderdaad een groot goed en hoort thuis in de antropologie, en ik heb er geen bezwaar tegen om een dergelijke ervaring ‘hemels’ te noemen. Zoals ook een maaltijd met veel wijn, gesprekken en vrienden iets hemels kan hebben, of een prachtig boek, of verstoppertje met je kinderen op een vakantiedag waarbij je samen onverwacht stuit op een mooie bloem. Of het ophalen van herinneringen in een zweem dat dit alles niet voor niets is geweest. Ook het je tot in je laatste vezel aanvaard en bemind en begeerd weten, zo ook zelf beminnen en je daarin onvoorwaardelijk schenken, en dat ondertussen als een ‘geestelijke bruiloft’ ervaren, heeft iets heel prettigs. Maar, zo zegt mijn ervaring: het zijn allemaal mijn woorden, het is mijn verlangen, het is mijn bevrediging – en ook mijn eenzaamheid. Ken ík het verlangen haar ogen leeg te drinken, zíj slaat haar ogen liever neer. Fijne seks: is het niet vooral mijn eigen fantasie die ik botvier, met een mooi verhaal erbij, terwijl haar verhaal eigenlijk toch net iets anders is (‘zij maakt het verschil’)? Hoe kan het anders, geschapen als we zijn als man én vrouw? Dus heb ik háár lief, of eigenlijk de zoete liefde zelf? Het Hooglied is prachtig, maar of de geliefden elkaar vinden, anders dan in hun wederzijds uitgesproken verlangen, is exegetisch zeer de vraag. Ik mis in deze bijdragen dan ook het besef en de ervaring dat niemand van ons, ook in zijn meest intieme verlangens, over zijn eigen schaduw heen kan springen. En is die ‘blinde vlek’ eerlijk gezegd niet iets typisch mannelijks, vanuit het verlangen van de seksualiteit bezit te nemen?

Nog een ervaring: vandaag vindt ze niet meer fijn wat ze gisteren nog wel fijn vond, terwijl het voor mij eigenlijk hetzelfde is. Fijne seks is bepaald niet iets wat je in de hand hebt, en de vraag is zelfs of je wel hetzelfde ervaart. Wat maakt het dan toch voor beiden fijn? Daar spelen veel meer factoren een rol dan de seks zelf, en de eigenlijke beslissing zou wel eens veel meer kunnen vallen in de ruimte van het ‘voor en naspel’ dan in het sublieme moment, áls al niet in de veilige bedding die wordt gevonden (of juist wordt gemist). Ik proef zeker bij van den Dool het verlangen naar een onbekommerde seksbeleving als zou die los kunnen worden gezien en verkregen van het hele levensveld van intermenselijke betrekkingen met zijn liefdes- en machtsverhoudingen, hoe mooi (en misschien eeuwig) de retoriek van bruid en bruidegom ook is. De vraag moet worden gesteld, lijkt me, of juist fijne seks (denk aan Salomo en onze huidige ‘feel good-industrie’) niet sowieso een enorm machtsinstrument is van de zittende, al dan niet gehuwde of vrijbuitende klasse om deze wereld te beheersen. Eros heeft natuurlijk ook iets demonisch, niet alleen omdat hij ophitst tot de ander, maar ook omdat hij blind maakt voor de nood van andere zaken die zoveel agape verlangen. Het is dus zeker beter te huwen dan te branden, om met Paulus te spreken, maar we moeten ook beseffen dat een erotische hemel voor velen een hel is, en dus heus niet alleen vanwege die erotiek zelf. Als Amnon met zijn zus Tamar wil slapen probeert zij hem vergeefs van deze ‘schandelijke dwaasheid’ af te houden. ‘En ik, waarheen zou ik met mijn schande gaan?’ Maar Amnon onteert en verkracht haar, waarna hij een zeer grote afkeer van haar krijgt, ‘groter dan de liefde waarmee hij haar had liefgehad’ en zendt haar weg. Haar commentaar: ‘Mij weg te zenden is erger dan het andere wat gij mij aangedaan hebt.’ Amnon had voor Tamar moeten buigen en zijn verantwoordelijkheid moeten nemen. Dat was liefde en goede schepping geweest, en de beteugeling van zijn eros. Maar teleurgesteld in zijn eigen verkrachting begon hij haar te haten en liet haar barsten (2 Sam. 13). Om opnieuw te dromen van een grenzenloze seksualiteit, mét de daarbij behorende (zelf)haat? Wie over liefde en seksualiteit spreekt, zal het ook over deze teksten moeten hebben. En wat te denken van ‘Ik zeg u, in die nacht zullen er twee in één bed zijn, de een zal aangenomen, de ander zal achtergelaten worden’? (Luc. 17:34)

Liefde en seksualiteit zijn, net als het leven, ongetwijfeld een bron van geluk en een bron van verdriet. Zij zijn als het ware de ‘eschata’ waaraan wij beproeven wat het is om als mens te worden gekend, tot ons recht te komen en te bloeien, maar ook dood te zijn en te worden afgewezen. Ik ben het met de schrijvers eens dat ons lichaam daarom een groot goed is, en ons heil niet onlichamelijk mag worden gedacht. Ook ons lichaam wacht de belofte van zijn voltooiing. Maar wat is bijbels gesproken een lichaam? Een naakt, vergankelijk stuk vlees, met de dood bedreigd, dat moet ploeteren onder de zon; ziek, onteerd, gevierendeeld, doorgezaagd, onthoofd, gekruisigd. Gezalfd, geheeld, genezen verklaard, wederopgericht – tot in zijn kleine teen gerechtvaardigd. Is dit lichaam nu zo met seks bezig, alsof het dáártoe is geschapen? Dat zit natuurlijk veel meer tussen de oren. Wie het over een lichaam heeft, heeft het over zweetlucht en snurken, spataderen en verschrompelende borsten; over hoofdpijn die nooit weggaat, slapeloosheid, trillende handen en knikkende knieën; of een geest die verduistert, maar dan weer toch een tempel van de Geest kan zijn. Isaäc werd blind, Hizkia werd ziek, Paulus had zijn doorn die elk moment prikte… Welk lichaam zal worden geheiligd? Ik denk toch: dit lichaam, dat aangewezen is op ontferming, en als zodanig wordt opgericht. Goede schepping van man en vrouw betekent dan ook eerder elkaar bijstaan in rechtschapenheid dan de liefde bedrijven, hoe fijn dat ook is. En die ontferming over ons vergankelijk lichaam verwacht ik ook van de hemel, zoals David die, toen hij door dekens niet meer warm te krijgen was op zijn oude dag, troost vond bij een schone verzorgster, zonder nog gemeenschap met haar te hebben (I Kon. 1:1-4). Want de zachtmoedige zal de aarde beërven.

Misschien moet je oud, der dagen ziek en zat zijn, om te begrijpen dat het zingen van Gods lof in zijn ‘grote huisgezin’ een grotere vreugde is dan die ene mens beminnen van wie je zielsveel houdt. Want ook dat zielsveel houden van is bijbels gesproken verre van onproblematisch. En de ervaring leert dat eveneens, dat weten man en vrouw. Dogmatisch betekent dat denk ik een strenge disciplinering van ons aloude verlangen naar de ‘wederoprichting aller dingen’. Want dat wat niet sterft, zal nooit kunnen opstaan. Maar wie is opgestaan, blijft ook voorgoed gestorven.

Wessel ten Boom