Weerloze waarheid

logo-idW-oud

WEERLOZE WAARHEID (1)

De kerk die Christus belijdt temidden van de vele religies

De tekst van deze lezing, die Hinrich Stoevesandt op 1 juni 2004 in Berekfurdo, Hongarije, hield voor oud-leerlingen van de Hongaarse theoloog Ervin Vályi Nagy (1924-1993), zullen we in vijf afleveringen afdrukken. Bij iedere nieuwe aflevering komt een samenvatting van het voorafgaande. Redactie

I Over onze situatie

Sinds eeuwen heeft de christenheid in Europa zich er in etappes aan gewend om te leven in een geseculariseerde omgeving, die haar geloof niet deelt: de eerste aanloopjes op zijn laatst sinds het begin van de Nieuwe Tijd, versterkt door de Europese Verlichting in de achttiende, verhaast door de ingrijpende maatschappelijke veranderingen in de negentiende eeuw, uitgegroeid tot een massaal verschijnsel in de twintigste. Ze is in haar omgeving een steeds kleiner wordende minderheid geworden. Deze situatie heeft ze meestal zo beleefd dat haar eigen geloof diep geschokt werd en zo is er een mentaliteit over haar gekomen die bij de terugtocht hoort. De geschiedenis van haar theologie en haar kerkelijke handelen weerspiegelt deze mentaliteit: aan de ene kant in een erosie van datgene wat eertijds als onaantastbare kern van het christelijk geloof gezag had gehad, en wat nu stukje bij beetje als dubieus ervaren en prijsgegeven werd, aan de andere kant in een poging aansluiting te vinden bij het niet meer door het christelijk geloof gestempelde denken van de eigen tijd en bruggen te bouwen tussen de christelijke overlevering en het bewustzijn van de tijdgenoten. Dat is onze situatie op de dag van vandaag. Men kan haar wel karakteriseren met het nieuwtestamentische begrip peirasmos in zijn twee betekenissen: aanvechting, het lijden aan knagende twijfel, onzekerheid, niets meer kunnen beginnen met de waarheid van het geloof onder de druk van die geseculariseerde wereld, waarvoor dit geloof vreemd en onbegrijpelijk is, aan de andere kant verzoeking: verlokt worden om je te laten imponeren door wat dáár bijval krijgt en om aan het geloof een vorm te geven die zo weinig mogelijk wrijfpunten met de vanzelfsprekendheden van Jan en alleman oplevert. Wat hier in Hongarije een tijdlang onder het opschrift ‘theologie van de dienende kerk’ 1) gepropageerd werd mag je wel een – intussen historisch geworden – voorbeeld van dit streven naar aanpassing noemen.

Ik spreek in het opschrift dat ik boven deze lezing gezet heb over ‘de kerk die Christus belijdt’. In de grond van de zaak zegt deze formulering niet meer dan het woord ‘kerk’ zelf. Er zijn goede redenen om te stellen: een Christus niet belijdende, een Hem verloochenende kerk draagt de naam kerk ten onrechte. Maar in werkelijkheid was en is het in haar geschiedenis, net zo als in het leven van iedere christen, overal en ieder ogenblik de vraag of ze kerk die Christus belijdt is. Op een ogenblik, waarop in Duitsland de kerk op een bijzonder krasse manier bezig was zich in dienst te stellen van een vreemde ideologie, kwamen in Barmen vertegenwoordigers van minderheden uit vijfentwintig Duitse landskerken bijeen voor een synode. Dat was bijna precies zeventig jaar geleden, in de laatste meidagen van het jaar 1934. Ze waren het erover eens, dat tegen het binnendringen van het sinds zestien maanden heersende nationaal-socialisme in de kerk, niets anders helpen kon dan een principiële nieuwe bezinning op de belijdenis van Jezus Christus, een vernieuwing van het reformatorische ‘solus Christus’. Zo werd met algemene stemmen de beroemde ‘Theologische Verklaring’ met haar zes stellingen aangenomen. De eerste, fundamentele, van deze stellingen is geformuleerd met een beroep op Johannes 14:6: ‘Jezus Christus spreekt: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij’. De stelling zelf luidt: ‘Jezus Christus zoals Hij ons in de heilige Schrift wordt betuigd, is het ene Woord van God, dat wij te horen, dat wij in leven in sterven te vertrouwen en te gehoorzamen hebben. – Wij verwerpen de valse leer, als zou de kerk als bron van haar verkondiging behalve en naast dit ene Woord van God nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring kunnen en moeten erkennen’. Ik geef een parafrase – positief – : God spreekt verneembaar voor mensen; Hij heeft definitief gesproken in zijn vlees geworden woord Jezus Christus. De heilige Schrift van beide testamenten is het gezaghebbende getuigenis van dit spreken, en de persoon Jezus Christus is de centrale inhoud van de Schrift en de sleutel om die te begrijpen. En negatief: er is inderdaad in de wereld een overvloed aan andere indrukwekkende en machtige grootheden – daarbij mag je zeker ook aan de religies denken – er is zelfs een overvloed aan waarheden. Maar geen van alle behoort tot datgene waarop christenen in leven en in sterven vertrouwen kunnen; we moeten ze streng onderscheiden van datgene wat de kerk krachtens haar opdracht heeft te verkondigen.

Aanvechting en verzoeking van de kant van zulke andere grootheden zijn niet minder geworden sinds het nationaal-socialisme is verdwenen. Ook de Belijdende kerk heeft daartegen geenszins standgehouden, hoewel ze niet weinig getuigen van deze belijdenis heeft voortgebracht, die daar met hun leven voor betaald hebben. Aanvechting en verzoeking begeleiden de kerk de eeuwen door, tot op de huidige dag, en ze vreten haar van binnen aan. Tot de eenzame, dappere stemmen, die de belijdenis steeds in iedere nieuwe situatie voor ogen hebben gehouden, en daar met hun leven voor hebben ingestaan, behoort uw grote leraar Ervin Vályi Nagy. Ik hoop in zijn geest te spreken wanneer ik probeer enkele gedachten te ontvouwen over het onderwerp dat vandaag voor mij aan de orde is.

De nu al zo oude en onverminderd actuele uitdaging, waarvoor de kerk zich door haar omgeving ziet gesteld, heeft in de laatste twee, drie decenniën een nieuwe dimensie erbij gekregen. De existentie en de vitaliteit van niet-christelijke religies, tot dusverre eerder een thema dat aan de rand van de universiteit opdook en dat bredere kringen een exotische prikkel gaf, is deels door fysieke aanwezigheid in Europa, deels door middel van de publieke media, deels door het steeds fijnmaziger wordende net van de globalisering, voor de christenheid in het Westen grijpbaar dichtbij gekomen. Op een dergelijke manier hadden de christenen dat alleen nog in de eerste eeuwen in het Romeinse Rijk beleefd. Dit rijk was wel verdraagzaam voor al de religies die uit het Oosten op zijn gebied doordrongen, zijn pantheon stond open voor allerlei soorten godheden, als de gelovigen daarvan zich ook maar onderwierpen aan de door de staat verplicht gestelde verering van de keizer. Alleen de Joden en de christenen vonden dat dat niet te verenigen was met hun geloof aan de ene en unieke God. Of toch wel een kleine beetje te verenigen? Kon je geen kleine compromissen sluiten? Was zoiets toch niet meer dan een tot niets verplichtende formaliteit? Zo was de godsdienstige omgeving voor de christenen van het begin af aan alle twee, aanvechting en verzoeking, en zoals bekend is zijn toen veel christenen voor deze verzoeking bezweken.

In een met deze verwikkelingen vergelijkbare situatie is de kerk nu weer terechtgekomen. Natuurlijk konden de christenen altijd al weten, dat op enige afstand mensen om hen heen leefden, voor wie hun geloof vreemd was. Daarmee hebben ze, met hun zich naar alle kanten uitbreidende zending, rekening gehouden. Maar de ontdekking voor de deur van haar eigen huis van religies, die haar in vitaliteit de baas zijn, is voor de kerk in de laatste decenniën snel een benauwende uitdaging geworden. De nieuwe buren verschillen op een in het oog vallende manier van de geseculariseerde, aan wie ze allang gewend zijn. Er zijn niet meer alleen mensen, die óf nog net op het uiterste randje van de christenheid leven en nauwelijks nog iets weten van de bijbel en de inhoud van de belijdenis, óf die volkomen vervreemd zijn van de oorspronkelijk ooit christelijke afkomst van hun voorouders en zonder nog enig contact te hebben verder leven naast de resten van de kerk. Er is dus niet meer alleen de ‘postchristelijke’ maatschappij en daarin een kerk die vecht om te overleven, die zich wanhopig inspant om geloofwaardig te maken dat ze voor deze maatschappij betekenis heeft. Er zijn nu eerder opeens mensen en hele bevolkingsgroepen, die blijkbaar niet eenvoudig ongelovigen, maar heel duidelijk anders-gelovigen zijn.

Wat is er aan de hand met deze anders-gelovigen? Hoe moeten christenen, hoe moet de kerk hun tegemoet treden, en wat kan ze van haar kant van hen verwachten? Alom klinkt de roep om een ‘interreligieuze dialoog’ met het doel achter alles wat scheidt te ontdekken wat gemeenschappelijk is, zelfs een ‘convergentie van de verschillende wegen naar het heil’ 2). Ik heb de indruk dat achter het toverwoord ‘dialoog’ vaak meer een wensdroom schuilgaat dan iets reëels dat lukt – ik kan daarover niet oordelen. En de wensdroom zal wel in het geheim – soms wordt dat ook openlijk uitgesproken – de hoop zijn op het ontstaan van een gemeenschappelijk bolwerk, dat de opmars van een zonder enig besef van transcendentie werelds-zijn, van atheïsme en nihilisme, en zelfs de zelfvernietiging van de mensheid, met vereende krachten tot staan zou kunnen brengen.

Het probleem dat gegeven is met religies in onze onmiddellijke nabijheid is volkomen duidelijk. Vooronderstelling van iedere poging om dit probleem praktisch, bijvoorbeeld door dialogen die echt iets betekenen, aan te pakken is – en daarover is de christelijke theologie het eens -, een theologische rekenschap van het eigen geloof, en van de vraag welk licht er vanuit het christelijk geloof valt op het verschijnsel dat het te maken heeft met een veelvoud van religies. Ik zelf zou deze vooronderstelling graag nauwkeuriger formuleren: het is juist de kerk die Christus belijdt die door deze vraag is uitgedaagd. Daarom moet de vraag luiden: wat zegt deze belijdenis zelf over de religies en over de mensen die er aanhangers van zijn? De belijdenis is weliswaar geen door God gesproken woord. Ze wordt uitgesproken door mensen, die niet zoals hun Heer, aan de rechterhand van God zitten. De belijdenis wijst op deze Heer en getuigt van Hem als degene die door geen menselijk woord, geen menselijk inzicht vervangen kan worden. De belijdenis zegt dat Hij alleen de waarheid is. Daarom pretendeert de belijdenis in geen geval dat zij de definitieve oplossing voor het probleem aanbiedt. De waarheid van de belijdenis is krachtens haar wezen weerloze waarheid.

(wordt vervolgd)

——————

1) Zo luidt een in officiële kerkelijke documenten en theologische uitspraken van de Hervormde Kerk van Hongarije tijdens de communistische dictatuur (1948-1989) vaak gebruikte leus, die in feite mikt op de onderwerping van de kerk aan de officiële leer van de staat in verkondiging en praktijk. Ze werd door de zonder uitzondering aan de staat dienstbare bisschoppen met dwangmiddelen aan predikanten en gemeenten opgelegd. De stemmen van degenen die zich hiertegen verzetten konden in het land niet worden gehoord. Een representatief document van deze theologie is de plechtige verklaring van de in december 1967 in Debrecen, naar aanleiding van de vierhonderdste verjaardag van de vorming van deze kerk, bijeengekomen generale synode. Deze verklaring is voor een groot deel in de documentatie van Z. Balog, Mitarbeiter des Zeitgeistes? Die Auseinandersetzung über die Zeitgemässheit als Kriterium kirchlichen Handlens und die Kriterien theologischer Entschedungen in der reformierten Kirche Ungarns 1967-1992 (Beiträge zur theologischen Urteislbildung 3), red. G. Sauter, 1997, blz. 79-120, in het bijzonder blz. 100-102, 106v. Zie voor de voor een groot deel met de door de Hervormden ingeslagen richting convergerende parallel aan de Lutherse kant V. Vajta, Die ‘diakonische Theologie’ im Gesellschaftssystem Ungarns, 1987.

2) H.J. Pottmeyer, Auf dem Weg zu einer Theologie der Religionen (red. R. Göllner), Das Christentum und die Weltreligionen (Theologie im Kontext, Bd 8, 2002 (127-144) 132