Weerloze waarheid (4)

logo-idW-oud

WEERLOZE WAARHEID (4)

In het voorafgaande heeft Hinrich Stoevesandt verder verslag uitgebracht over wat er in de theologie van de religies gezegd wordt. Bij Küngs Projekt Weltethos stelt hij de vraag of het ethisch gedrag van de mens het beslissende criterium voor Gods waarheid kan zijn. Heinrich Ott gaat te werk vanuit de ervaring die aanhangers van verschillende religies kunnen delen: het staat God vrij daarin tegenwoordig te zijn. Maar wordt door de ervaring de openbaring niet weggedrukt? De openbaring vraagt geloof!

IIIa Weerloze waarheid

Alle in het tweede deel van deze lezing in hoofdlijnen getekende pogingen om theologische oplossingen voor het probleem van de verhouding tussen het christelijk geloof en de religies te vinden komen van christelijke theologen. In geen daarvan ontbreekt de naam Jezus Christus; iedere poging veronderstelt op de een of andere manier een, zij het dan nog zo afgezwakte, belijdenis van hem. Christine Axt-Piscalar noemt met goede redenen de christologie ‘de steen des aanstoots’ in de dialoog met de religies, de christologie in de eigenlijke zin van het woord, namelijk die, die, hetzij in de vorm die de oude kerk daar in haar taal aan gaf, hetzij met andere formuleringen die in haar spoor verder gaan, de eenheid van Jezus Christus met God leert en haar uitspraken niet koppelt ‘aan het niveau van de historische Jezus’. 1) Want voor de zuivere pluralisten is Jezus van Nazaret – over ‘Christus’ spreekt men dan liever helemaal niet – één onder meerdere centrale figuren, op hetzelfde niveau als de anderen. Voor de inclusivisten van het genre Troeltsch is hij wel de grootheid waarop ze zich oriënteren en waaraan de anderen te meten zijn, de hoogste trede, maar dat van een principieel gemeenschappelijke trap.

Een bijzondere plaats van Jezus in de geschiedenis wordt nauwelijks door iemand bestreden, zoals bekend is niet eens door de islam; zijn uniciteit, die de naam Christus met zich meebrengt, kan op deze grondslag alleen met moeite staande worden gehouden. De belijdenis van de kerk die Christus belijdt gaat echter nog uit boven wat er in het woord ‘uniciteit’ ligt en wil naar een dimensie die aan gene zijde van iedere vorm van vergelijkbaarheid ligt. ‘Solus Christus’, ‘Christus alleen’: de korte formulering van de Reformatie voor de belijdenis, die in de Verklaring van Barmen herhaald en uitgelegd werd, is inderdaad een exclusieve uitspraak, die iedere vorm van vergelijkbaarheid onmogelijk maakt: alleen met de blik gericht op de ene Jezus Christus, belijdt de kerk God.

Daarmee is ze gewezen op een smal pad over een onafzienbaar wijd terrein en ze is ertoe verplicht dat te gaan. Wat er dan ook nog is, bijvoorbeeld in de overtuigingen van de mensen, in de inzichten van de wetenschap of juist in de religies, maar ook in de alledaagse ervaringen en overtuigingen van de christenen zelf, dat kan allemaal volkomen waar zijn, ook al lokt het vaak de tegenspraak van de belijdenis van Christus uit. Maar de belijdenis leeft niet van deze tegenspraak, niet van de concurrentie met andere aanspraken op de waarheid. Ze blijft met deze aanspraken in laatste instantie onvergelijkbaar. Alleen hebben ze juist in de verkondiging niets te zoeken, zegt de Verklaring van Barmen.

Maakt echter niet juist de belijdenis ‘solus Christus’, maakt niet in de eerste plaats het Nieuwe Testament zelf, bijvoorbeeld met het Johanneïsche woord van Christus ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ een aanspraak op waarheid die getuigt van een ongehoorde exclusiviteit? Het komt mij voor dat het spreken over een ‘aanspraak’ niet past bij de Christus die het Nieuwe Testament verkondigt, zoals ‘belijden’ en ‘aanspraak maken’ twee zeer verschillende dingen zijn. Het kan wel duidelijk zijn in hoeverre de uitdrukking ‘aanspraak op de waarheid, die Jezus Christus maakt’ zich ook op de bijbel kan beroepen, maar dan is hij toch in de grond van de zaak ongepast en hij zou in de theologie – daarin lijkend op het begrip ‘ervaring’ – beter met terughoudendheid gebruikt kunnen worden. Het in dezelfde richting wijzende, nog veel problematischer begrip ‘absoluutheid’ is dan ook, zoals ik heb gezegd, terecht voor het grootste deel uit de taal van de theologie verdwenen.

Het brengt al helemaal op een dwaalspoor om te spreken over een absoluutheid of over een aanspraak op de waarheid van het christendom, en dat niet in de eerste plaats hierom dat dat door niet-christenen noodzakelijkerwijs als arrogantie wordt ervaren, maar omdat de belijdenis van Christus alleen, van Christus als de waarheid, uitsluit dat de belijders deze waarheid aan zichzelf toeschrijven en haar zien als hun bezit, en zichzelf als de beheerders daarvan. Zij zeggen integendeel in hun belijdenis dat ze de waarheid op geen enkele manier zelf in bezit hebben, Ze komt hun van buiten tegemoet, in het woord, in het ‘verbum alienum’, het steeds opnieuw verrassende ‘vreemde woord’, zoals de reformatoren zeiden. De waarheid wekt het geloof op in de aanzegging van het evangelie en pas van daaruit komt ze ook als aanspraak: als aan ons gericht, niet als onze aanspraak op zomaar iemand.

Misschien is er helmaal niets dat een hardere klap in het gezicht van de belijdenis is, dan de opvatting dat de waarheid belichaamd is in het christendom of in de kerk. Zoals de kerk het vreemde woord niet anders heeft dan zo, dat het haar steeds opnieuw aangezegd wordt, zo kan ze het andere mensen niet anders betuigen dan weer als aanzegging van Gods genade. Ze moet immers getuigen van het spreken en handelen van haar Heer, waarvan ze zelf leeft en waarop ze aangewezen blijft. Ze loopt haar eigen existentie mis en vergrijpt zich aan haar opdracht, als ze de schijn wekt dat zij zelf op de plaats van haar Heer gekomen is. Ze bederft het haar toevertrouwde vreemde woord, wanneer zij de mensen in plaats van met de aan geen voorwaarden gebonden aanzegging met een eigen aanspraak op iets of iemand tegemoet treedt – wanneer ze hen anders dan in solidariteit van de niet-bezittenden, van de behoeftigen ontmoet.

Juist omdat de christenen weten, dat zij zelf louter ontvangers van Gods genade zijn, kan de kerk de aardse spiegel van de goddelijke waarheid in de wereld zijn. Dat brengt met zich mee het weten, dat in haar hele geschiedenis en dus ook in haar jammerlijke huidige toestand, onze huidige toestand, niets anders te zien is dan een beslagen spiegel, waarin de trekken van Jezus Christus af en toe in iets duidelijker contouren te zien zijn, maar dan steeds weer heel snel tot onherkenbaar worden toe vervaagd lijken te zijn. Deze spiegel is in zijn hele dubbelzinnigheid de christelijke religie. Dat bedoelde Karl Barth met zijn zo vaak verkeerd begrepen en verontwaardigd van de hand gewezen massieve stelling: ‘Religie is ongeloof’. 2) Dat is in de eerste plaats en hoofdzakelijk tegen de eigen, de christelijke religie gericht, pas in de tweede plaats, als gevolg daarvan, om zo te zeggen in ’t voorbijgaan, tegen de niet-christelijke religies. Het is een steile, opzettelijk aanstoot gevende formulering hiervan, dat de kerk haar belijdenis van Christus in de eerste plaats tegen zichzelf richt, als belijdenis van de waarheid, die als belofte en oordeel tegenover haar staat, en dat ze pas van daaruit haar positie ten opzichte van de wijde wereld van de religies te bepalen heeft. Daarom kan ze die nooit ontmoeten met het gebaar van de eigen superioriteit.

Het eerste grote bijbelse voorbeeld daarvan is het Oude Testament, dat wil zeggen de manier waarop het uitverkoren volk van God zichzelf presenteert, zijn geschiedenis als de geschiedenis van een onophoudelijk weer opvlammende ontrouw, van een steeds opnieuw kras afvallen van zijn God JHVH om naar andere goden of goddelijkheden toe te gaan, die als blijvende aanvechting en verzoeking zijn weg begeleiden. En alleen de trouw van God zelf blijft de menselijke ontrouw de baas, ook wanneer deze trouw van God de vorm van het oordeel over zijn eigen volk aanneemt. De christelijke kerk kan het Oude Testament niet lezen zonder in het ontrouwe Israël zichzelf te herkennen. En zo klinkt in haar belijdenis van Christus het onverbiddelijke van het eerste gebod helemaal mee: ‘Ik ben de Heer, uw God, gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben’(Ex.20,2), dit gebod dat voortdurend uitdaagt om een antwoord te geven, niet alleen met woorden, maar met het leven, een antwoord op de vraag: Wie is deze ene en unieke God?

Het tweede grote bijbelse voorbeeld, het nieuwtestamentische, waarin de christenheid zichzelf moet herkennen, zijn de discipelen van Jezus in het getuigenis van de evangeliën. Ze zijn wat ze zijn door de roeping die ze van Jezus hebben ontvangen, maar ze blijken keer op keer ‘kleingelovigen’ te zijn, mensen die geroepen zijn maar falen. Deze twee dingen, het schoolvoorbeeld van de belijdenis en het falen van de belijders, is zeer compact te vinden in die ene scène in Matt. 16,13-23. Op Jezus’ vraag aan de discipelen: ‘Wie zeggen jullie dat ik ben?’antwoordt Petrus: U bent de Christus, de Zoon van de levende God’ en daarmee zegt hij wat geen mens vanuit zijn eigen inzicht kan zeggen. ‘Vlees en bloed’, antwoordt Jezus op deze belijdenis, ‘hebben u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader in de hemel’. Maar dan, wanneer Jezus aan de discipelen laat zien wat het betekent de Zoon van de levende God te zijn: ‘De Zoon des mensen moet veel lijden (…) en gedood worden’, dan roept dezelfde Petrus in een geschrokken protest uit: Nee, ‘dat zal u zeker niet gebeuren!’. Dat woordje ‘moet’ staat voor de wil van God, waarvoor hij de mens geen reden opgeeft en waarop iedere vraag naar het ‘Waarom’ afketst. Dat krijgt de discipel pijnlijk te merken. In zijn protest hoort Jezus niet, zoals even geleden in de andere woorden van Petrus, een openbaring van zijn Vader in de hemel, maar integendeel de stem van de duivel: ‘Ga weg van mij, achter mij satan!’.

De Zoon Gods, die naar het kruis gaat, omdat hij ‘veel lijden en gedood worden moet’, dat is de door Jezus zelf uitgelegde belijdenis van de Christus – in de taal van Paulus: ‘het woord van het kruis (…), voor de Joden een ergernis en voor de Grieken een dwaasheid’ (I Kor.1,18,23). ‘Joden en Grieken’, of meer in het algemeen, Joden en heidenen, dat zijn in de visie van de bijbel helemaal de twee karakteristieke typeringen van het mens-zijn. Naar alle kanten een ergernis en een dwaasheid – dat zegt over de belijdenis met een ondubbelzinnigheid die doet schrikken en een scherpte die afstoot: ze is voor de mens volstrekt onaanvaardbaar. Toch klinkt ze niet zonder gehoord te worden, ze wordt niet verstikt door de eensgezinde tegenspraak van Joden en heidenen. Midden in deze wereld van dubbele tegenspraak komt van buiten, van boven een ‘appèl’, in de taal van het verhaal over Petrus: een openbaring van de Vader in de hemel.

‘Aan hen die geroepen zijn’, zo gaat Paulus verder, ‘Joden en Grieken, verkondigen wij Christus als de kracht van God en de wijsheid van God’(vers 24). Deze geroepenen, die deze gekruisigde Christus als de hun verkondigde kracht en wijsheid van God belijden, zijn niet beter en betrouwbaarder dan Petrus. In hun ‘vlees en bloed’ vindt de belijdenis geen vaste grond. Maar zoals Jezus deze Petrus, die zonder daarvoor in zichzelf redenen te hebben, de ware, door Jezus in zijn kruis waar gemaakte belijdenis uitspreekt, de ‘rots’ noemt, waarop hij zijn gemeente wil bouwen (Matt. 16,18), in precies dezelfde betekenis kan de kerk dan volgens I Tim. 3, 15 het ‘huis van God’ en ‘pijler en fundament van de waarheid’ worden genoemd. (wordt vervolgd)

Hinrich Stoevesandt

——————
1) Christine Axt-Piscalar, Evangelischer Glaube und die Frage nach den anderen Religionen (in: Das Wesen des Christentums in seiner gegenwärtigen Gestalt. Eine Vortragsreihe im Berliner Dom, 2000,87-111, 98
2) K. Barth, Kirchliche Dogmatik, I/2, 327