Bij het sterven van Harry Mulisch

logoIdW

 

BIJ HET STERVEN VAN HARRY MULISCH

Ooit was de wereld heel overzichtelijk. Men kon een keuze maken uit de grote drie van zowel het cabaret als de lite-ratuur. Als tobberige puber hield ik het graag bij het nihilisme van W.F. Hermans. De constante ironie van Reve was aan mij niet besteed en van Mulisch snapte ik weinig. Toen ik zelf wat meer filosofische bagage kreeg, viel mij het gekunstelde en uiterst speculatieve karakter van diens filosofie op, al kon ik de opbouw van de spanning in zijn ro-mans wel waarderen. In de zomerzon laat zich Mulisch van deze drie nog altijd het beste lezen.

Te zeggen dat met Mulisch, de Nederlandse Goethe zou zijn gestorven, is beslist teveel gezegd. Laat staan al die dwaze superlatieven waarmee de zo eenvoudig gebleven terwijl hij toch alle groten der aarde als persoonlijke vrienden mag rekenen Jeroen Krabbé zich bedient, als zou niemand van de toekomstige en huidige romanciers zich ooit in de schaduw van Mulisch mogen weten. Wel is waar dat met het verscheiden van Mulisch een type mens is heengegaan dat inmiddels uiterst zeldzaam mag heten: een mens die meent dat met een klassieke opvoeding en kennis elk menselijk raadsel ontsluierd kan worden, ja, zelfs de hemel kan worden ontdekt.

In verband hiermee moest ik terugdenken aan de rubriek Gemengde Gevoelens waarin F.O. van Gennep het met veel humor over een mislukte ontmoeting met de grote schrijver heeft, in de late jaren vijftig in het Américain in Amster-dam, waar ooit ‘tout Amsterdam’ zich verzamelde voor een biertje na gedane arbeid. Van Gennep bevond zich naast Mulisch die zich in die periode met religieuze thema’s bezighield. Plotseling boog de schrijver zich ‘in zijn onmetelijke goedheid’ naar deze dominee toe en zei: ‘Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt! Is dat niet gruwelijk, dat jullie ons ook nog onze zonden willen afpakken? Mijn verleden neemt niemand mij af!’ Van Gennep wist niet goed te reageren en kon alleen maar antwoorden dat ook Marsman al iets dergelijks gezegd had en dat de grote schrijver hier dus niet bijster origineel was. Iets dat overigens ook mijn algemene oordeel over Mulisch is. Maar het gesprek ging weer ergens anders verder en de kans was voorbij. Bij het afscheid richtte Mulisch opnieuw het woord tot de dominee in het gezelschap en vroeg of het mogelijk was om met hem een afspraak te maken voor een ontmoeting op de jongste dag. Ook daar wist Van Gennep niet veel meer op te zeggen dan dat er dan geen tijd was, hetgeen Mu-lisch, niet geheel ten onrechte, een heel vreemde opmerking vond.

Het is ook heel lastig en bijna onmogelijk om tot een gesprek te komen met iemand die zich op zo’n geheel eigen wijze een identiteit heeft verschaft en er weinig voor voelt die in te leveren. En iets dergelijks wordt toch voorvoeld in misverstane echo’s van kerkelijk spreken. Pas vele jaren later, rondom Pasen, valt Van Gennep in wat hij eigenlijk had moeten zeggen. Dat alles voorbijgaat: tijd en ruimte, hemel en aarde, maar niet je bestaan voor God. En dat het eigenlijk niet goed is om je zonden lief te hebben. Het is een bevrijding, als het wordt weggenomen: niet je verleden – hemel nee, waarom, dat maakt deel uit van je bestaan. Maar je zonden. Wat er allemaal mis ging in je leven. De ne-crologieën overziend, was dat bij Mulisch, zoals bij ieder mens, nogal wat. Ook dingen waar je niets aan kon doen en die aan je geboorte voorafgingen. De grote schrijver moet het ook deze dominee maar niet kwalijk nemen dat hij de hoop blijft houden dat het toch waar was en zijn zonden hem zijn weggenomen.

Evert Jan de Wijer