Het kruis onder de regenboog – over kinderpreken

logo-idW-oud

 

HET KRUIS ONDER DE REGENBOOG – OVER KINDERPREKEN

Elke predikant die zich waagt aan een ‘kinderpreek’ kent het verschijnsel: de volwassene die na afloop van de dienst aangeeft dieper geraakt te zijn door de kinderpreek dan door de ‘echte’ preek. Wat zegt dat? Misschien wel iets over de kwaliteit van de kinderversie of het ontbreken van kwaliteit van de volwassen-editie. Een kinderpreek, -verhaal of -gesprek kan immers verfrissend helder en veelzeggend zijn, echt een moment waarop het evangelie in een notedop klinkt. Niet zelden verraad zo’n opmerking echter dat een kinderpreek soms voor de volwassenen bedoeld is. Want wie lacht het hardst om het grapje van de dominee? Vaak niet de kinderen. De omgekeerde situatie kennen we eveneens: kerkgangers die met kromme tenen wachten totdat het slappe aftreksel van het evangelie in de vorm van kinderpreek weer overgewaaid is. Mensen die zich ergeren dat er nauwelijks tijd voor een fatsoenlijke preek overblijft. Het lijkt waarachtig wel op de situatie in Markus 10: terwijl Jezus zich met een breed gebaar met de kinderen inlaat, storen anderen zich aan dat gedoe en vinden ze in feite dat zij zelf belangrijker zijn.

Als het om kinderpreken gaat, weet in elk geval iedereen wat er mis kan gaan. Ook de geesten van voorgangers scheiden zich rondom dit thema: er zijn predikanten die er zuchtend aan beginnen, zij voelen zich zichtbaar ongemakkelijk bij het verplichte ‘gesprek met de kinderen’ en klaren pas weer op wanneer het bewegelijke groepje netjes de kerkzaal uit is en de dominee in alle rust de preekstoel kan beklimmen. Anderzijds zijn er predikanten, – en zeker niet alleen degenen die zelf kinderen of kleinkinderen hebben- die merkbaar plezier beleven aan dit moment in de dienst. Zij het zien het gesprek met de kinderen als een onvervreemdbaar onderdeel van hun pastorale en verkondigende taak, al komt er slechts één kind naar voren. Natuurlijk heeft dit alles ook met persoonlijkheidstypen en verschillen in beleving te maken. Maar een fundamentele bezinning lijkt wenselijk.

Want waar gaat het over? Over het wezen van de gemeente van Christus en over wezen van liturgie en verkondiging. Wat mij betreft behoort het tot het wezen van de gemeente van Christus dat de kinderen serieus en speels participeren in de dienst aan de Allerhoogste. De praktijk van de kinderdoop impliceert dit. Maar ook waar de kinderdoop niet als constitutief voor het delen in het heilgeheim gezien wordt, kan men betogen dat liturgie een antwoordend karakter draagt en dat kinderen zeer wel geroepen zijn om op hun wijze zelf te leren antwoorden op het Woord van God. Zij horen erbij omdat zij aan God toebehoren. Kinderen uitsluiten van prediking, van de publieke verkondiging en van onderricht, is in dit licht een onbegrijpelijke zaak. Dat betekent dat kinderen in de gelegenheid gesteld moeten worden om (1) daadwerkelijk te kunnen ervaren dat zij voluit deel uitmaken van de gemeente van Christus en (2) dat zij op hun eigen niveau kunnen participeren en (3) dat er in hun geloofsgroei geïnvesteerd wordt, niet alleen door de ouders en eventueel de school, – die in de huidige tijd alle taken van opvoeding toch al naar zich toe geschoven ziet- maar juist ook door de gemeente.

Betekenen deze principiële keuzes nu dat er praktisch gezien een deel van de kerkdienst moet worden gereserveerd voor een apart gesprek met de kinderen? In elk geval betekent het verschijnsel van de wekelijkse kindernevendiensten dat daar de suggestie van uitgaat dat de ‘echte’ preek niet voor kinderen is. Een predikant die niet in de kinderen investeert geeft kinderen niet het gevoel dat zij ook hun ‘herder’ is. Dat is in feite een verkeerd signaal, want kinderen voelen feilloos aan waarom zij belangrijk zijn of niet en waarom zij binnen- of buitengesloten worden. Zij hoeven niet alles te cognitief te bevatten om toch een besef van God te ontwaren. Juist daar is het om begonnen: in de kerkdienst komen mensen om zich aan God toe te vertrouwen en zich door het Woord te laten vertroosten en gezeggen. Dat voelen kinderen en daar moeten zij deel aan kunnen hebben, dat moeten zij kunnen aflezen aan het gedrag en de gezichten van de volwassenen. Een verplichte en wekelijkse kindernevendienst haalt wat mij betreft de gemeente teveel uit elkaar. Maar het verschijnsel van de kinderpreek kan op zijn best enigszins tegemoet komen aan de bezwaren die een aparte kindernevendienst oproept.

Wat is nu een goede kinderpreek, waaraan moet deze voldoen? Enkele jaren geleden schreven Paul Oskamp en Rudolf Geel aan de hand van voorbeelden dat de kinderpreek aan drie regels moet voldoen: ze moet een vorm hebben die kinderen aanspreekt, in eenvoudig en concreet taalgebruik verteld worden en de inhoud moet voor kinderen interessant zijn. Deze inzichten komen niet alleen voort vanuit de communicatietheorie, maar zij hangen ook samen met ontwikkelingspsychologische theorieën. De kinderen om wie het gaat, bevinden zich in de leeftijdsfase van ca. 4-12 jaar. Dat betekent dat zij twee ‘fasen’ in de geloofs- en ontwikkelingspsychologie representeren. In de termen van James Fowler gaat het om de intuïtief-projectieve fase van geloof, waarin voor jonge kinderen fantasie en werkelijkheid door elkaar heenlopen. Voor iets oudere kinderen gaat het om de mytisch-letterlijke fase van het geloof van ca. 7-11 jarigen, een fase waarin kinderen oorzaak en gevolg gaan zien, zich morele oordelen gaan vormen en gaan onderscheiden tot welke groepen zij wel of niet behoren. Van belang is nu dat verhaalvormen bijzonder geschikt zijn om in deze fasen van de ontwikkeling bij te dragen aan het herkennen van ervaringen, het vergelijken van perspectieven, en het onderscheiden van gedrag. Bijbelverhalen kunnen hier uitstekend een plaats in hebben. Een kinderpreek heeft baat bij de verhaalvorm. Daarom vertelt een kinderpreek bij voorkeur het verhaal van Gods trouw, zoals dat zichtbaar wordt in de regenboog tot aan het verhaal van Christus, die aan het kruis bidt voor zijn vijanden. Kinderen herkennen dat, niet meer of minder dan volwassenen.

Kunnen dat dan ook met spiegelverhalen zijn, spelvormen, of theater? Ja, dat kan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van Oskamp en Geel. Terwijl bij een spiegelverhaal de verteller bijzonder alert moet zijn op scheve analogieën. Beter een goed Bijbelverhaal dan een slecht spiegelverhaal. Ook in het veelvuldig gebruik van metaforen en symbolen kan het geen kwaad om terughoudend te zijn. Kinderen ervaren vaak veel meer wanneer zij zich letterlijk, concreet iets kunnen voorstellen. Tenslotte, zowel kinderen als volwassenen zijn van nature uitermate nieuwsgierig. Wie een verhaal goed kan vertellen, raakt mensen niet alleen in het hoofd, maar ook in het hart. En een beter verhaal dan het evangelie is er immers niet.

Ciska Stark

Bronnen voor verhalen en bezinning op de kinderpreek:
Bader, Bruno; Kunz, Beatrice en Neuberth, Rudi, (2006) Gottesdienste mit Jugendlichen. Zürich: Theologischer Verlag
Cox, James W. en McGlone, Lee (2006), The Minister’s Manual 2007. San Francisco: Jossey-Bass
Domay, Erhard en Rust, Urd, (2006), Arbeitsbuch Gottesdienste mit Kindern. Modelle, Konzepte, liturgische Anregungen und Spielszenen. Serie GottesdienstPraxis B. Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus
Geyer, Iris en Schmauss, Maike, (2006), Morgen ist Familiengottesdienst. (Reihe Dienst am Wort no. 107) Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht
Juengst, Sara Covin (1994), Sharing Faith with Children. Rethinking the Children’s Sermon. Louisville, Kentucky: Westminster John Knox Press
Maison, Jeffrey L. (1998), I Love to tell the story. Storytelling in Children’s Sermons. St Louis, Missouri: Chalice Press
Oskamp, Paul en Geel, Rudolf (1999) Concreet en beeldend preken. Bussum: Coutinho 1999