Luthers voorwoord bij de Brief aan de Romeinen

logo-idW-oud

 

LUTHERS VOORWOORD BIJ DE BRIEF AAN DE ROMEINEN

In zijn in 1544 verschenen vertaling van de bijbel

Deze brief is zeker het belangrijkste stuk van het Nieuwe Testament en je reinste evangelie. Het is dubbel en dwars de moeite waard dat een christenmens die niet alleen woord voor woord uit het hoofd kent, maar er ook dagelijks mee bezig is als brood voor zijn ziel. Want deze brief kan nooit te veel en te goed gelezen of overdacht worden en hoe meer hij gebruikt wordt, hoe kostbaarder hij wordt en hoe beter hij smaakt. Daarom wil ik er ook mijn bijdrage aan leveren en er met dit voorwoord een inleiding bij geven, voorzover God mij kennis gegeven heeft, opdat iedereen hem beter begrijpt. Want tot dusverre is hij door kanttekeningen en allerlei geklets op een kwalijke manier duister gemaakt, terwijl hij toch op zichzelf een helder licht is, bijna voldoende om licht te werpen op de hele Schrift.

In de eerste plaats moeten we op de hoogte zien te komen van de taal, en weten wat de heilige Paulus bedoelt met de woorden wet, zonde, genade, geloof, gerechtigheid, vlees, geest en dergelijke. Anders heb je niets aan wat je leest.

Het woordje wet moet je hier niet op een menselijke manier opvatten, alsof de wet je zou leren welke werken je moet doen of laten. Zoals het toegaat met menselijke wetten, waaraan je met werken voldoet, ook al is je hart er helemaal niet bij. God oordeelt over wat er in het diepst van je hart omgaat. Daarom eist zijn wet ook het diepst van je hart op, en neemt geen genoegen met je werken. Daarom bestraft hij juist deze werken, die niet uit het diepst van je hart komen als huichelarij en leugens. Daarom worden alle mensen leugenaars genoemd in Psalm 116, dus omdat niemand uit het diepst van zijn hart de wet van God houdt, en ook niet houden kan. Want iedereen treft in zichzelf tegenzin tegen het goede en plezier in het kwade aan. Waar nu geen echt plezier in het goede is, daar is het diepst van het hart niet bij de wet van God. Daar is dan zeker ook zonde, en toorn verdiend bij God, hoewel er uiterlijk veel goede werken en een eerbaar leven te zien zijn.

Daarom trekt de heilige Paulus in het tweede hoofdstuk de conclusie dat de Joden allemaal zondaren zijn en hij zegt: alleen de daders van de wet zijn rechtvaardig bij God. Dat wil zeggen dat niemand door zijn werken een dader van de wet is. Want hij zegt juist tegen deze mensen: je onderwijst dat men niet moet echtbreken en – je breekt de echt. Op dezelfde manier: op het punt waarop je een ander veroordeelt, verdoem je jezelf, omdat je juist datgene doet, dat je veroordeelt. Alsof hij zei: je leeft uiterlijk mooi met de werken van de wet, je veroordeelt degenen die niet zo leven en je verstaat de kunst iedereen te beleren. Je ziet de splinter in het oog van de anderen en je merkt niet dat je een balk in je eigen oog hebt.

Want ofschoon je de wet uiterlijk met werken wel houdt, uit vrees voor straf of liefde voor een beloning, je doet toch alles zonder echt plezier in en liefde vóór de wet, je doet het met tegenzin en onder dwang, je zou het liever anders doen, als de wet er niet was. Dat leidt dan tot de conclusie dat je in het diepst van je hart een vijand van de wet bent. Wat stelt het dan voor dat je anderen leert niet te stelen, als je in je hart zelf een dief bent, en het uiterlijk ook graag zou zijn, als je maar durfde? Hoewel ook het uiterlijke werk bij zulke huichelaars niet lang blijft bestaan. Dus je onderwijst anderen, maar jezelf niet; je weet ook zelf niet wat je onderwijst, je hebt ook de wet nog nooit goed begrepen. Ja, dan maakt de wet de zonde groter, zoals hij in hoofdstuk 5 zegt. Omdat de mens alleen maar vijandiger tegenover de wet komt te staan wanneer de wet meer van hem eist wat hij helemaal niet kan.

Daarom zegt hij in hoofdstuk 7: de wet is geestelijk. Wat betekent dat? Als de wet er voor het vlees zou zijn, zou je er door werken aan kunnen voldoen. Nu hij echter geestelijk is, kan niemand eraan voldoen, behalve wanneer alles wat je doet uit het diepst van je hart komt. Maar zo’n hart geeft niemand, behalve – de Geest van God. Die maakt de mens zo, dat hij past bij de wet, zodat hij van harte plezier krijgt in de wet en voortaan alles niet uit angst of onder dwang, maar met een vrij hart doet. Zo is de wet geestelijk, hij wil met zo’n geestelijk hart bemind en vervuld worden, en vereist ook zo’n hart. Waar de Geest niet in het hart is, daar blijft zonde, tegenzin, vijandschap bestaan tegen de wet, die toch geestelijk, rechtvaardig en heilig is.

Wen je dus aan deze manier van spreken: werken van de wet doen is iets heel anders dan de wet vervullen. Een werk van de wet is alles wat de mens, uit zijn eigen vrije wil of uit eigen kracht doet of kan doen voor de wet. Maar aangezien onder of naast zulke werken in het hart tegenzin tégen en dwang dóór de wet blijven bestaan, gaan al zulke werken verloren en ze zijn nergens goed voor. Dat bedoelt de heilige Paulus wanneer hij in hoofdstuk 3 zegt: Door werken van de wet wordt geen mens voor God rechtvaardig. Zo kun je nu zien dat de ruziemakers onder de theologen en de sofisten verleiders zijn, wanneer ze je leren dat je je door werken moet klaarmaken voor de genade. Hoe kan iemand, die geen goed werk doet zonder tegenzin en wrevel in zijn hart, zich klaarmaken voor iets dat goed is? Hoe moet God een welgevallen hebben aan het werk, dat uit een treurig en wrevelig hart komt?

Maar de wet vervullen is: met plezier en met liefde doen wat je doet, en vrij, zonder dwang van de wet, goddelijk en goed leven, alsof er geen wet en geen straf bestond. Dit plezier echter en dit vrije liefhebben geeft de Heilige Geest in het hart. Zoals hij zegt in hoofdstuk 5. De Geest echter wordt niet gegeven, behalve dan in, met en door het geloof in Jezus Christus, zoals hij in zijn voorwoord zegt. Het geloof komt niet, behalve alleen door het Woord van God of evangelie, dat Christus predikt hoe hij Gods Zoon en mens is, gestorven en opgestaan voor ons. Zoals hij in hoofdstuk 3, 4 en 10 zegt.

Daar komt het vandaan dat alleen het geloof rechtvaardig maakt en de wet vervult. Want het brengt de Geest, op grond van de verdienste van Christus. De Geest echter geeft een vrolijk en vrij hart, zoals de wet eist. Zo komen dan de goede werken uit het geloof zelf. Dat bedoelt hij in hoofdstuk 4: nadat hij de werken van de wet verworpen heeft, klinkt het alsof hij de wet buiten werking wil stellen door het geloof; nee, zegt hij, we richten de wet op door het geloof, dat wil zeggen: wij vervullen de wet door het geloof.

Zonde betekent in de Schrift niet alleen het uiterlijke werk van het lichaam, maar ook alle drijfveren die aanzetten tót, en meedoen mét, het uiterlijke werk, namelijk het diepst van het hart met al zijn krachten. Het woordje doen slaat hierop, dat de mens helemaal valt en wegzakt in de zonde. Want er gebeurt ook geen uiterlijk werk van de zonde of de mens is er met lichaam en ziel helemaal bij. En de Schrift kijkt vooral in het hart, naar de wortel en de belangrijkste bron van de zonde, dat is naar het ongeloof in het diepst van het hart. Dus: zoals het geloof alleen rechtvaardig maakt en de Geest brengt, en plezier in uiterlijke goede werken, zo zondigt alleen het ongeloof, het brengt het vlees in actie, en plezier in slechte werken. Zoals met Adam en Eva in het paradijs gebeurde, hoofdstuk 4 van Genesis.

Daarom noemt Christus alleen het ongeloof zonde wanneer hij in Johannes 16 zegt dat de Geest de wereld zal overtuigen van zonde, omdat ze in mij niet geloven. Daarom is het ook dat er, voordat er goede of slechte werken gedaan worden, voordat er goede of slechte vruchten komen, eerst in het hart geloof moet zijn, of ongeloof als de wortel, het sap en de eigenlijke kracht van alle zonde. Daarom wordt dat in de Schrift ook de kop van de slang, van de oude draak, genoemd, die het zaad van de vrouw, Christus, vermorzelen moet, zoals Adam beloofd werd in Genesis 4.

We moeten onderscheid maken tussen genade en gave. Genade betekent eigenlijk de genegenheid die God ons uit zichzelf toedraagt en de gunst die God ons bewijst, waardoor hij ertoe bewogen wordt Christus en de Geest met gaven in ons uit te gieten, zoals duidelijk wordt in hoofdstuk 5, waar hij spreekt over genade en gave in Christus enzovoort. Hoewel de gaven en de Geest dagelijks meer plaats krijgen, zijn wij nog niet volmaakt, zodat er dus nog boze lusten en zonde in ons over blijven die strijden tegen de Geest, zoals hij zegt in Romeinen 7 en Galaten 5. En zoals in Genesis 3 verkondigd is, is er vijandschap tussen het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Toch doet de genade zo veel, dat wij helemaal en ten volle als rechtvaardig voor God worden beschouwd. Want zijn genade komt niet stukje bij beetje, zoals de gaven, maar neemt ons helemaal, en dan ook helemaal, op in Gods genegenheid, ter wille van Christus onze voorspraak en middelaar; daarom zijn ook de gaven begonnen bij ons hun plaats in te nemen.

Zo begrijp je dan hoofdstuk 7, waarin de heilige Paulus zich nog voor een zondaar uitmaakt. En toch zegt hij in hoofdstuk 8: er valt niets te verdoemen aan degenen die in Christus zijn, hoewel de gaven van de Geest in hun handen niet volmaakt zijn. Wegens het niet-gedode vlees zijn wij nog zondaren. Maar omdat wij in Christus geloven en een eerste begin van de Geest hebben, is God voor ons zo gunstig en genadig, dat hij niet op onze zonden wil letten en er over oordelen. Maar God wil overeenkomstig het geloof in Christus met ons omgaan, totdat de zonde gedood wordt.

Geloof

is niet de menselijke droom en waan, waar sommigen het geloof voor houden. Wanneer deze mensen zien dat er geen verbetering van het leven en goede werken komen, en wanneer ze toch veel over het geloof kunnen horen en praten, vervallen ze tot een dwaling en zeggen: het geloof is niet genoeg, we moeten werken doen om vroom en zalig te worden. – Als ze dan toch het evangelie horen, komen ze op dreef en vormen uit eigen kracht in hun hart een gedachte die zegt: Ik geloof, en dat houden ze dan voor een waarachtig geloof. Maar het is een menselijke vondst en gedachte, waar het diepst van het hart niets van merkt en er volgt daarop geen verbetering van het leven.

Het geloof is daarentegen een werk van God in ons, dat ons verandert en nieuw geboren doet worden uit God, Johannes 1. En het doodt de oude Adam, maakt van ons heel andere mensen, met heel ons hart, gevoel, verstand en alle krachten, en brengt de Heilige Geest met zich mee. O, het is een levend, ijverig, handelend, machtig ding, dat geloof! Zodat het onmogelijk is dat het niet zonder ophouden goeds zou bewerken. Het vraagt ook niet of er goede werken te doen zijn, want voordat die vraag opkomt heeft het die al gedaan en het is altijd bezig. Maar wie zulke werken niet doet, die is een ongelovig mens, die om zich heen tast en kijkt om het geloof en de goede werken te vinden, en weet noch wat het geloof noch wat goede werken zijn, en daarbij babbelt en kletst hij heel wat over het geloof en de goede werken.

Geloof is een levend, van zichzelf afziend vertrouwen op Gods genade, zo zeker dat het er duizendmaal voor zou sterven. En dit vertrouwen en kennen van Gods genade maakt vrolijk, zelfbewust en blij met God en alle schepselen; dat bewerkt de Heilige Geest in het geloof. Daarom zal het geloof zonder dwang, gewillig en met plezier iedereen goed doen, iedereen dienen, allerlei incasseren, uit liefde tot God en om God te loven, die hem deze genade bewezen heeft. Zodat het onmogelijk is werk en geloof van elkaar te scheiden. Ja, het is net zo onmogelijk als branden en licht geven van vuur van elkaar te scheiden zijn. Wees daarom op je hoede voor je eigen verkeerde gedachten en voor waardeloze kletsmeiers, die zich verbeelden dat ze met verstand over geloof en werk kunnen oordelen, terwijl ze toch de grootste narren zijn. Bid God dat hij het geloof in je tot stand brengt, anders zul je wel eeuwig zonder geloof blijven, al verzin je en doe je wat je wilt of kunt.

Dit geloof nu is gerechtigheid en het wordt Gods gerechtigheid genoemd, of de gerechtigheid die voor God geldt, omdat God die geeft en tot gerechtigheid rekent, ter wille van Christus onze middelaar, en het maakt de mens zo dat hij aan iedereen geeft wat hij schuldig is. Want door het geloof wordt de mens zonder zonde en krijgt plezier in Gods geboden; daarom geeft hij God de eer en betaalt hem wat hij hem schuldig is. En de mensen dient hij bereidwillig met wat hij kan, en betaalt zo ook iedereen. Deze gerechtigheid kunnen onze natuur, de vrije wil en onze krachten nooit tot stand brengen. Want zoals niemand zichzelf het geloof kan geven, zo kan ook niemand het ongeloof wegnemen. Hoe wil je eigenlijk één enkele, minieme zonde wegnemen? Daarom is alles vals, huichelarij en zonde wat buiten het geloof om of in ongeloof gedaan wordt, Romeinen 14, al heeft het de schone schijn misschien mee.

Vlees

en geest moet je hier niet zo opvatten dat vlees alleen op onkuisheid zou slaan en Geest alleen op het innerlijk in het hart. Maar vlees noemt Paulus, zoals Christus in Johannes 3, alles wat uit vlees geboren is, de hele mens met lichaam en ziel met zijn verstand en alle gedachten. Daarom streeft alles in hem naar het vlees. Zo weet je dus dat je ook diegene vleselijk moet noemen, die zonder genade veel verzint, doceert en zwetst over hoge geestelijke zaken. Zoals je in Galaten 5 wel over de werken van het vlees kunt leren: daar noemt hij ook ketterij en haat werken van het vlees. En in Romeinen 8 zegt hij dat door het vlees de wet zwak gemaakt wordt; dat wordt niet alleen van onkuisheid, maar ook van alle zonden gezegd, het allermeest nog van het ongeloof, dat de meest geestelijke zonde is.

Verder noemt hij ook diegene geestelijk, die met allerlei uiterlijke werken bezig is, zoals Christus toen Hij de voeten van de leerlingen wies en Petrus toen hij met zijn schip voer en viste. Dan kan vlees ook een mens betekenen, die innerlijk en uiterlijk leeft en werkt voor het lichamelijk bestaan en voor wat het tijdelijke leven dient. Geest betekent dan iemand die innerlijk en uiterlijk leeft en werkt voor wat de Geest en het toekomstige leven dient.

Zonder een goed begrip van deze woorden zul je de brieven van de heilige Paulus en ook geen ander boek van de Heilige Schrift ooit begrijpen. Kijk daarom uit voor alle leraren die deze woorden anders gebruiken, laten ze zijn wie ze willen, Hieronymus, Augustinus, Ambrosius, Origenes en leraren zoals zij, of misschien nog wel hoger.

Vertaling door A.A. Spijkerboer op grond van een facsimile van de in 1544 gedrukte vertaling van de bijbel door Luther