Over de opstanding

logo-idW-oud

OVER DE OPSTANDING

Kanttekeningen bij I Korinthiërs 15:34-58

‘Sommigen van jullie hebben geen flauw benul van God’ verzucht Paulus in deze brief aan de Korinthiërs. Zij hebben problemen met de opstanding van de doden en zijn bezig die aan hun eigen denkwereld aan te passen.

Paulus noemt twee vragen, die naar ik aanneem in Korinthe werden gesteld: ‘Hoe gaat die opstanding in zijn werk?’ en: ‘Wat voor een lichaam hebben degenen die opgestaan zijn dan?’ Paulus begint zijn antwoord op deze vragen met: ‘Jij dwaas!’ Dat is nu niet bepaald pastoraal in de betekenis die dat woord op het ogenblik in de kerk heeft. Calvijn merkt in zijn commentaar op deze verzen op, dat de apostel hier in feite zeer pastoraal te werk gaat. Hij commandeert niet, hij zegt niet dat de Korinthiërs maar hebben te geloven dat God doden op kan wekken – punt, uit. Hij wijst hen op iets dat ze zelf kunnen zien: ‘Als je iets zaait, moet dat eerst sterven voordat het tot leven kan komen. En wat je zaait heeft nog niet de vorm die het later krijgt; het is maar een naakte korrel, een graankorrel misschien of iets anders. God geeft daaraan de vorm die Hij heeft vastgesteld’.
Dat is volstrekt duidelijk: wie een tarwekorrel zaait kan zich niet voorstellen dat uit die korrel een halm-met-volle-aar komt. Ja, wij staan daar niet bij stil omdat we vaak velden vol tarwe hebben gezien, maar als we even bij ons verstand waren zouden we er met de mond wijd open van verbazing naar staan te kijken. We zouden met dezelfde verbazing zien hoe uit een scherpe, donkergrijze pit een prachtige, soms metershoge zonnebloem voortkomt. Wie ziet wat er gezaaid wordt kan zich niet voorstellen wat dat zaad wordt; het één is niet te vergelijken met het ander en toch is er identiteit.

‘Zo zal het ook zijn wanneer de doden opstaan.’ Wij nú zijn zo schamel als de tarwekorrel of een zonnebloempit, wij dán zo gaaf als die halm-met-aar en zo mooi als die zonnebloem. Wanneer wij met elkaar praten over de opstanding van de doden en het eeuwige leven denken wij toch eigenlijk aan een voortzetting van het leven zoals we dat nu kennen, zij het dan op een hoger niveau.
Paulus maakt ons duidelijk dat we dat niet moeten doen. Het enige dat ter zake is, is denken aan een nieuwe, soevereine daad van God.

Dat blijkt ook uit de verzen 38b-41. Als deze verzen er niet stonden zou 42 naadloos aansluiten bij 38a. Mijn inziens borduurt Paulus hier niet door op 36-38a, maar laat hij zien wat een rijkdom er tevoorschijn gaat komen uit die nieuwe, soevereine daad van God. Ik lees 39-41 als de uitleg van 38b. Mensen, dieren vogels en vissen, allemaal vlees, lichamen aan de hemel en lichamen op de aarde, de zon, de maan en de sterren allemaal hun eigen schittering, maar wat een variatie! – Het valt wel op dat Paulus zijn voorbeelden ontleent, nee, niet aan de natuur, want dat woord zou hier niet passen. Hij ontleent zijn voorbeelden aan de schepping, en dan wel te verstaan aan de voor alle mensen zichtbare schepping, en niet aan een na enig theologisch gegoochel onzichtbaar geworden schepping.

Hiermee is het antwoord op de eerste vraag gegeven. Nu komt het antwoord op de tweede vraag. Je hoort wel eens zeggen dat de bijbel over de lichamelijke opstanding spreekt omdat in de bijbel lichaam en ziel onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden. Dat lijkt mij juist. Maar in 42b-43 wordt de zaak ook nog van een andere kant belicht. De woorden ‘vergankelijk, onaanzienlijk, zwak’ karakteriseren ons lichaam. Het zou Gods eer te na zijn het door deze woorden gekarakteriseerde lichaam te laten schieten en zich te beperken tot onze schone zielen. Karl Barth zegt in zijn commentaar zelfs: ‘Wordt het lichaam niet verlost tot gehoorzaamheid, tot gezondheid, tot leven, dan is er geen God; want wat dan God genoemd kan worden, verdient deze naam niet’. Barth zegt ook dat opstanding ‘zonder enige twijfel’ een ander woord is voor God. In de opstanding wordt God concreet. Ik denk dat hetzelfde geldt voor de woorden ‘onvergankelijk, schittering en kracht’ in 42b-43. We moeten niet aan toestanden in de toekomst denken, maar aan daden van God.

Paulus spreekt vanuit de opstanding van Jezus Christus. Hij heeft het bestaan van de eerste Adam gedeeld en Hij blijkt in de opstanding de tweede, voor alle mensen beslissende Adam te zijn. F.J. Pop zegt in zijn commentaar dat de eerste Adam geen robot was, ‘maar een mens, die dank zij de hem geschonken levenskracht zich bewegen kon als hij dat zèlf wilde en waarheen hij wilde’. Maar hij kan anderen geen leven geven. De tweede (laatste) Adam werd een levend makende geest: Hij heeft zijn geest aan de mensen zodat de dood geen macht meer over hen heeft.

We mogen in 44 in plaats van lichaam ook persoon lezen. Dan klinkt 44 zo: Er wordt een aards persoon gezaaid, maar een geestelijk persoon opgewekt. Dus een door de Geest nieuw geschapen en door de Geest geregeerd mens. Je ontspoort als je bij 44 toch weer aan iets etherisch gaat denken. Merkwaardig is 44b: ‘Wanneer er een aards lichaam is, is er ook een geestelijk lichaam.’ Zo kun je inderdaad vertalen, maar dan lijkt het alsof het eerste een voorwaarde is voor het tweede, en dat kan de bedoeling niet zijn. Pop zegt dat je het zo moet opvatten: zoals het aardse lichaam een realiteit is, zo is ook het geestelijk lichaam een bestaande werkelijkheid.

We mogen veilig aannemen dat de denkwereld, waaraan de Korinthiërs het evangelie van de opstanding aan wilden passen, beïnvloed werd door de gnostiek. De gnostici kenden ‘hylikoi’, grofstoffelijke (om met Tom Poes te spreken) mensen, met wie niets te beginnen viel, ‘psychikoi’, mensen die de klok van de ware godskennis wel hadden horen luiden, maar toch niet wisten waar de klepel hing en ‘pneumatikoi’, aan wie de verlichting ten deel was gevallen en die kennis hadden van de ware God, die boven alle materiële zaken verheven was. De gnostici vonden dus dat je van laag naar hoog moest zien te komen. Paulus gebruikt in 44-49 woorden uit de gnostiek, maar hij gooit ze in de smeltkroes van het evangelie en munt ze om. (Is dat de manier waarop Paulus ‘den Grieken een Griek’ wordt?) God in den hoge ontfermt zich in de opstanding over mensen in de laagte. Bij de gnostici was er continuïteit, in ieder geval tussen de ‘psychikoi’ en de ‘pneumatikoi’. Barth: ‘Tussen ons en Christus bestaat geen continuïteit. Alleen de hoop verbindt ons met Hem. Maar deze verbinding bestaat’.

In 50 vat Paulus alles nog eens samen: ‘vlees en bloed’, wij zoals we nu zijn, kunnen het Koninkrijk van God niet ontvangen. Bij de definitieve komst van Jezus Christus zullen de mensen die nog het stempel van de eerste Adam dragen veranderd worden. ‘In een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk’- uit zulke woorden zou je op kunnen maken dat bij de definitieve komst van Jezus Christus de tijd zoals wij die nu kennen, ophoudt te bestaan.

Ik sta niet stil bij 53-57 en kom bij het laatste vers: ‘Wees standvastig en onwankelbaar en zet u altijd volledig in voor het werk van de Heer, in het besef dat door de Heer uw inspanningen nooit tevergeefs zijn’. Ik wrijf mij soms de ogen uit wanneer ik dit lees. Wanneer wij over de opstanding en het eeuwige leven praten zitten we aan het eind van het gesprek een beetje wazig te kijken, en dan ben je stomverbaasd over wat Paulus hier zegt. Toch geloof ik dat de mate waarin we ons verbazen recht evenredig is met de mate waarin we Paulus niet goed begrijpen. Paulus heeft het niet over toestanden na onze dood, maar de hele tijd over Gods Koninkrijk bij ons sterven. Vandaar juist dit einde bij hoofdstuk 15: we mogen metterdaad laten blijken dat we in de verwachting van het Rijk leven.

Gaat Carel ter Linden in tegen wat Paulus in dit gedeelte zegt? Dat zou ik niet zeggen, ik zou eerder zeggen dat het buiten zijn gezichtsveld ligt.

Geloof ik het allemaal zelf? Laat ik me maar voor gezegd houden dat ik geen ‘flauw idee van God’ heb.
En ik zal nog eens goed naar de zonnebloem in mijn tuin kijken.

A.A. Spijkerboer

Voor wie nieuwsgierig geworden is: Nico Bakker heeft het commentaar van Barth op I Korinthiërs 15 in het Nederlands vertaald: N.T. Bakker, Opstanding, I Korinthiërs 15; Eburon, Delft 2003