Jüngel over Paulus en Jezus

logo-idW-oud

 

JÜNGEL OVER PAULUS EN JEZUS

We kunnen veilig aannemen dat heel wat kerkgangers wel eens verzuchten: die Paulus maakt het allemaal wel erg moeilijk, de evangeliën zijn tenminste eenvoudig! In de nieuwtestamentische wetenschap wordt die verzuchting op een hoger plan getild. De geleerden stellen de vraag: hoe is de historische Jezus de Christus van het geloof geworden? Ze verstaan dan onder de historische Jezus de Jezus van met name de eerste drie evangeliën, maar dan ontdaan van de franje die erbij gekomen is voordat ze tegen het eind van de eerste eeuw schriftelijk vastgelegd werden. Bij de Christus van het geloof denken ze meestal aan Paulus; sommigen denken dat Paulus beïnvloed is door het Hellenisme.

Eberhard Jüngel is in zijn Paulus und Jesus, Tübingen 1986 (zesde druk!) ook met dit probleem bezig. Hoe hij het aanpakt, blijkt meteen uit de woorden waarin hij zijn vraagstelling formuleert: hoe verhoudt zich de verkondiging van Jezus (dus van Jezus zelf) tot de verkondiging van Jezus in de betekenis van: óver Jezus, bijvoorbeeld door Paulus.

Paulus

Eerst Paulus. Waar Jezus Koninkrijk van God zegt, zegt Paulus, volgens Jüngel, gerechtigheid van God. God oefent zijn Koninklijke macht uit door in Jezus Christus Joden en heidenen gerechtigheid te laten wedervaren. Joden en heidenen zijn uit de goede, zuivere verhouding tot God gevallen, maar het grote wonder gebeurt dat God hen zelf in Jezus Christus weer in die verhouding brengt. Dát is zijn gerechtigheid en die is helemaal genade. De Joden proberen door hun wetsbetrachting die verhouding zelf weer in orde te brengen. De heidenen sjouwen achter hun afgoden aan en raken zo het spoor bijster. Zo gaan Joden en heidenen allebei tegen Gods gerechtigheid in. Maar ze worden geroepen om wat God gedaan heeft eenvoudig waar te laten zijn, met andere woorden: te geloven.

Geloof, zegt Jüngel, komt met Jezus Christus mee.

Gods gerechtigheid is voor Jüngel het centrum van Paulus’ prediking. Hij onderbouwt deze stelling door te wijzen op I Kor. 1: 18 – 31. Hij bestrijdt in deze brief een gnostische stroming, die boven het ordinaire menselijke bestaan uit wil stijgen en door haar wijsheid in hoger sferen wil komen. Jüngel zegt dat hij hier net zo argumenteert als in Rom. 1: 19-20: de heidenen hadden God kunnen kennen uit zijn werken in de schepping en zo God de eer geven die Hem toekomt, maar dat hebben ze niet gedaan. De aanhangers van die gnostische stroming hadden Gods wijsheid in de schepping kunnen herkennen, maar dat wilden ze niet: ze kozen voor hun eigen wijsheid. Jüngel komt tot deze conclusie op grond van zijn uitleg van vs. 21: “De wijsheid is hier namelijk in de eerste plaats de oorspronkelijke wijze waarop God zich te kennen geeft en waarop het schepsel besef van de Schepper krijgt.” Christus is aan het kruis het reddeloze menselijke bestaan ingegaan en daarom preekt Paulus het kruis. Maar dat vinden de aanhangers van die gnostische stroming ver beneden hun geestelijke stand.

In Rome had je Joden, die “roemden” over hun wetsbetrachting en blijkens vs. 29 had je in Korinthe mensen die “roemden” over hun wijsheid.

Jezus

Om een karakteristiek te geven van de verkondiging van Jezus zelf, kiest Jüngel gelijkenissen van Jezus uit. De opvatting dat het haast niet anders kan of de meeste gelijkenissen zijn van Jezus zelf afkomstig, is vrij algemeen. Jüngel ontziet zich niet om bij de bespreking van een gelijkenis een onderscheid te maken tussen woorden van Jezus zelf en van de uitleg die een evangelist er zelf aan begint te geven. Zo zit hij mijns inziens in een sterke positie en ik dacht even: hij gaat zijn opponenten met hun eigen wapens te lijf.
Ik stip nu een paar punten aan uit wat Jüngel over gelijkenissen te zeggen heeft: Mat. 13: 44-46, de schat in de akker en de kostbare parel. Die schat en die parel lijken een passieve rol te spelen, maar het tegendeel is het geval; de schat maakt de man met zijn spa uiterst actief en de parel de koopman. (Noordmans: de schat vond die man, niet omgekeerd!) God hééft al gehandeld.

Jüngel combineert Mat. 13: 47-50, het sleepnet, met Mat. 13: 24-30, het door een vijand gezaaide onkruid. Eerst het sleepnet: Jezus verzamelt allerlei mensen om zich heen, en dan volgt de scheiding tussen de bozen en de rechtvaardigen. Nu het onkruid: de mensen moeten de tijd krijgen om de prediking van Jezus ter harte te nemen en zich te bekeren; daarom moet je niet gaan wieden. Belangrijk blijft dat eerst het verzamelen komt en dan pas het scheiden.

Marcus 4: 30-32, het mosterdzaadje. Het Koninkrijk van God is in het begin onooglijk, maar het loopt uit op een rijk, waarin vogels van zeer diverse pluimage komen nestelen. Als je het zo bekijkt zie je de toekomst het heden in komen.

Lucas 15: 11-32, de twee zonen. Het Koninkrijk van God is de grote gebeurtenis van Gods liefde, niet alleen voor de jongste, maar ook voor de oudste zoon. Mat. 20: 1-15, de arbeiders in de wijngaard. Het Koninkrijk van God is hier de manifestatie van Gods vrije en soevereine genade. Er wordt wel gewerkt, want tenslotte hebben de arbeiders die pas om vijf uur ’s middags begonnen ook nog een uurtje gewerkt. Maar het werk stuit wel op zijn grenzen: je krijgt wel loon, maar dat krachtens Gods genade en niet vanwege je verdienste. Lucas 10: 30-37, de Barmhartige Samaritaan. Hier legt Jezus naar aanleiding van de priester en de leviet de Wet van Mozes uit: de liefde is de vervulling van de wet.

Het gezag waarmee Jezus de gelijkenissen uitspreekt, ontleent hij aan Gods koningsschap: “De toekomst van Gods heerschappij, die het heden nabij is, wordt door Jezus zo verkondigd, dat de mensen er door in de nabijheid van God komen, omdat hij in hun nabijheid gekomen is.”

Overeenkomsten en verschillen

Jüngel zegt dat de verkondiging van Jezus, én die van Paulus, eschatologisch is. Maar wat is dan het eschaton? We zullen moeten denken aan de definitieve beslissing ten goede die God in Jezus Christus over Joden en heidenen genomen heeft. “Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet overmeesterd.” Wanneer Jezus zegt dat het Koninkrijk van God nabij gekomen is, moeten wij niet denken: o, nog een paar weken, maanden of misschien wel jaren. Want Jezus spreekt zó over het koninkrijk – dat in hem aanbreekt en dat zijn doen en laten bepaalt – dat de toekomst zijn licht op ons heden werpt en wij tot bekering geroepen worden. Over Paulus kan Jüngel zelfs zeggen dat hij op het eschaton terugkijkt: omdat hij weet dat het achter hem ligt, weet hij Wie hij tegemoet gaat. Paulus reflecteert en dat doet Jezus niet.

Paulus en Jezus eren allebei de Wet van Mozes en ze zeggen allebei dat die wet in het gebod van de liefde wordt samengevat. Paulus eert de wet omdat hij een scherp onderscheid maakt tussen de wet van de zonde en de dood, waarvan we in Christus vrijgemaakt zijn, en de wet van de Geest en het leven (Rom. 8:2). Over die wet heeft hij het in Rom. 13: 9-10, Gal. 5: 14 en I Kor. 13. Bij Paulus rust de imperatief op de indicatief en dat is bij Jezus niet zo. Bij Jezus komt door de nabijheid van het Koninkrijk Gods liefde zo dichtbij de mensen, dat ze losgemaakt worden van hun zelfzucht en er ruimte komt voor de liefde tot de naaste. Bij Lucas volgt op het grote gebod de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan en dat spreekt boekdelen.

Welke rol speelt het geloof bij Jezus en bij Paulus? Bij Paulus is het geloof in Gods gerechtigheid de enig mogelijke reactie op de prediking en dat geloof gaat nooit langs Jezus Christus heen. Het geloof komt met de prediking mee: je komt niet tot geloof, maar het geloof komt naar jou. Maar in de verkondiging van Jezus zelf speelt het geloof nauwelijks een rol. Waarschijnlijk even in Mat. 18: 6, want deze woorden kun je volgens Jüngel wel aan Jezus zelf toeschrijven. Opvallend is het dat in de evangeliën van geloof in Jezus vooral sprake is in de verhalen over zijn genezingen. Door wat de mensen Jezus zien doen, wordt geloof in Hem bij hen opgeroepen. Nu schrijft Jüngel deze woorden over geloof bij genezingen toe aan de gemeente na kruis en opstanding. Ze kon, bij wijze van spreken, Jezus niet meer op straat tegenkomen en ze ontmoette Hem in de prediking, bij de doop en bij brood en wijn. Door te vertellen dat Jezus’ genezingen geloof opriepen, maakte ze duidelijk dat de daden van Jezus geloof oproepen. Ze zegt op deze manier dat ze haar geloof aan Jezus te danken heeft.

Tenslotte

De lectuur van Jüngel is niet gemakkelijk en was ook deze keer voor mij zoeken en tasten. Ik hoop dat ik niet al te vaak misgetast heb. Bij de lectuur van Jüngel dacht ik nogal eens aan de woorden van Martin Kähler (1835-1912): niet de historische Jezus heeft het geloof in Hem bij zijn leerlingen opgeroepen, “ze waren pas in staat Zijn bestaan en zijn gedrag, zijn daden en zijn woord, als de verschijning van Gods genade en Gods trouw op te vatten, toen Hij als de voleindigde op hen toetrad.” Met andere woorden: pas de voleindigde, opgestane Heer is de echte Christus, namelijk de Christus die zijn uitwerking op ons heeft. Als je het zo ziet, moet je het historische onderzoek wel kunnen relativeren, en dat doe ik dan ook.

Hoe dan ook: Jüngel heeft wel duidelijk gemaakt dat je de eenvoudige Jezus nooit tegen de moeilijke Paulus uit kunt spelen. Hun verkondiging is niet identiek, maar wat Paulus zegt is een parallel van wat Jezus zegt. Wat mij wel getroffen heeft is de ontzagwekkende ernst die uit de gelijkenissen spreekt. Die ernst is er ook bij Paulus: Kijk maar uit: wat een mens zaait zal hij ook moeten oogsten (Gal. 5:7)

A.A. Spijkerboer