Heinrich Heine
HEINRICH HEINE
Heine is bekend geworden door zijn gedichten, maar hij heeft ook boeken geschreven, vaak samengesteld uit artikelen die hij in tijdschriften had geschreven. Ik denk bijvoorbeeld aan zijn boek over, of beter gezegd: tegen Ludwig Börne (1786-1836). Börne was een jaar of tien ouder dan Heine, maar zijn levensloop lijkt op de zijne: zijn Joodse voornaam geschrapt en een Duitse aangenomen, zich luthers laten dopen om in Duitsland mee te kunnen doen, na de ondergang van Napoleon blijven strijden voor de vrijheid en tegen de Heilige Alliantie, en na de juli-revolutie van 1830 naar Parijs gevlucht en daar verder in ballingschap geleefd. Börne vocht voor de emancipatie van de Joden en was ervan overtuigd dat die vrijheid voor alle mensen zou betekenen. Dat lijkt allemaal erg op wat Heine bewoog en je zou denken dat Heine, die in 1830 ook naar Parijs was uitgeweken, in hem een medestander heeft gezien. Het was er verre van: Heine vond Börne een geborneerd mannetje en keek diep op hem neer. Sommige passages in Heines boek over Börne zijn met vitriool geschreven en dat Heine dan ook nog een paar aardige dingen over zijn vijand zegt maakt het alleen nog maar erger.
Heel anders is het in zijn boek Zur Geschichte der Religion und Philosphie in Deutschland: de ene inval na de andere en voortdurend laaiend enthousiasme. Lyrisch is Heine over Luther: ‘Zijn gedachten hadden niet alleen vleugels, maar ook handen; hij sprak en handelde. Hij was niet alleen de tong, maar ook het zwaard van zijn tijd. Tegelijk was hij ook een scholastieke haarklover en een geestdriftige, door God bedwelmde profeet’. Heine vindt de tekst van een Vaste Burcht zo mooi, dat hij die (in zijn oorspronkelijk voor een Frans publiek geschreven tekst) nog eens helemaal af laat drukken. Hij prijst Luther hemelhoog omdat hij de Duitse taal op de hoogte van de Nieuwe Tijd heeft gebracht.
Bij dit alles geen woord over – de rechtvaardiging door het geloof. Wat hem in Luther aanspreekt is dat hij zich op de Rijksdag in Worms op het verstand heeft beroepen. Dat heeft Luther inderdaad, maar het verstand speelt voor Luther een ondergeschikte rol en daar maakt Heine het een en al van: Luther heeft de weg vrijgemaakt voor de filosofie. In het tweede en derde hoofdstuk zeilt hij de wereld van de Duitse filosofie binnen, neemt en passant Descartes, Spinoza en Mendelsohn even mee en komt tot de conclusie dat Kant in alle opzichten het einde is. Dan heeft hij het over de Kritik der reinen Vernunft, want alle andere geschriften van Kant beschouwt hij als gerommel in de marge. Maar in de Kritik der reinen Vernunft rekent Kant toch af met alle godsbewijzen? Wanneer Heine dat heeft geconstateerd volgt weer een van zijn talloze invallen: ‘Alleen al het feit dat ik iemand zie discussiëren over het bestaan van God, roept in mij de vreemde angst, de griezelige benauwdheid op, die ik voelde toen ik rondgeleid werd in een krankzinnigengesticht en mijn gids kwijtraakte. “God is alles wat er is”, en twijfelen aan Hem is twijfelen aan het leven zelf, het is de dood’.
In het voorwoord bij de in 1852 verschenen tweede druk van dit boek ( de eerste verscheen in 1832) zegt Heine dat hij anders over de godsdienst is gaan denken dan in dit boek staat, maar dat hij de tekst ongewijzigd heeft gelaten. Mensen hebben hem gevraagd of hij tot bekering is gekomen: heeft hij meegemaakt wat Paulus op de weg naar Damascus heeft meegemaakt? Niets van dit alles, antwoordt Heine: hij is de bijbel gaan lezen. In onnavolgbaar mooie zinnen prijst hij de Heilige Schrift: ‘Wie zijn God verloren heeft kan Hem hier weer vinden, en wie Hem nooit gekend heeft waait hier de adem van het goddelijke woord tegemoet’. In feite zoekt Heine aansluiting bij de Joodse traditie; daarvan getuigen zijn laat geschreven Hebräische Melodien.
De meeste van zijn gedichten gaan over de liefde. Heine rolde dan ook van de ene verliefdheid in de andere en kon een mooie vrouw een goddelijke openbaring in een lichaam noemen.
Andre beten zur Madonne,
Andre auch zu Paul und Peter;
Ich jedoch, ich will nur beten,
Nur zu Dir, du schöne Sonne.
Gib mir Küsse, gib mir Wonne,
Sei mir gütig, sei mir gnädig,
Schönste Sonne unter den Mädchen,
Schönstes Mädchen unter der Sonne!
Te vrezen valt dat Heine het ene blauwtje na het andere liep. De laatste strofe van een gedicht, gewijd aan een geliefde die hem had uitgelachen, heel wrang, met een vleugje zelfspot:
Glaub’ nicht, dass ich mich erschiesse,
Wie schlimm auch die Sachen stehn!
Das, alles, meine Süsse,
Ist mir schon einmal geschehn.
Uiteindelijk lijkt het dan toch iets te worden tussen Eugenie Mirat, een beeldschoon meisje, negentien jaar oud, verkoopster in een schoenenwinkel, en de inmiddels zesendertig jarige Heine. Ze sluiten een vrij huwelijk. Heine is zo onder de indruk van haar charmes dat ze met hem kan doen wat ze wil, en dat doet ze dan ook. Soms krijgt Heine van een andere vriendin de gelegenheid vacantie te nemen van Mathilde (zo noemt hij Eugenie) in een buitenhuis. Daar maakt hij graag gebruik van en zit dan vol jaloezie: wat spookt Mathilde in Parijs uit, als hij er niet is? Ze is dol op mooie kleren en opschik!
Uit deze tijd stamt ook het gedicht over de ridder Tannhäuser. De ridder gaat naar de Venusberg en verblijft zeven jaar bij vrouwe Venus. Hij weet de berg uit te komen, gaat naar Rome, spreekt de paus tijdens een processie aan en vraagt hem hem van Venus te verlossen. De paus heft de handen ten hemel en antwoordt dat zelfs hij iemand niet uit de klauwen van Venus kan bevrijden. De ridder terug naar de Venusberg, hij klopt ’s nachts aan, vrouwe Venus doet half slapend open, omhelst hem met haar blanke armen en ‘kocht ihm’ na afloop (Heine blijft Heine!) ‘eine Suppe’. Kenners van Heine zeggen dat dit gedicht over Mathilde gaat.
Met Mathilde is het niets geworden. Maar wanneer hij al ziek is verschijnt er een jonge vrouw uit Zuid-Duitsland: zij kent zijn werk, dicht zelf en verzorgt hem. Hij noemt haar La Mouche, waarom weet ik niet. Soms is Heine dan weer helemaal op dreef:
‘Die Göttin hat mir Tee gekocht
Und Rum hineingegossen,
Doch selber hat sie ihren Tee
Wohl ohne Rum genossen’.
De jaren met La Mouche zijn gelukkige jaren geweest. Zijn laatste gedicht heeft hij voor haar gemaakt. Van de vijfendertig strofen schrijf ik er een over:
‘Wir sprachen nicht, jedoch mein Herz vernahm –
Was du verschwiegen dachtest in Gemüte –
Das ausgesprochne Wort ist ohne Scham,
Das Schweigen ist der Liebe keusche Blüte’.
Heine vond dat je maar twee soorten mensen had: Hellenen en Nazareners. De Helleen houdt van het leven, is er trots op zich te ontplooien en is reëel. De Nazarener is een asceet, houdt niet van beelden en sublimeert zijn driften. Voor zijn gevoel had Heine de Helleen én de Nazarener in zichzelf. Hij wilde Helleen zijn, maar raakte de Nazarener niet kwijt. – Zouden in de tijd van La Mouche de Helleen en de Nazarener in hem zich met elkaar verzoend hebben?
Op het graf van Rimbaud in Charleville staat: Jean Arthur Nicolas Rimbaud, De profundis lacrimo, Psaume 130:1. Dat had zijn zuster, die veel van hem gehouden heeft, erop laten beitelen. Toen ik in Parijs eens over Père Lachaise zwierf stond ik plotseling voor het graf van Heine, met alleen zijn naam. Daar had van mij ook wel op mogen staan: Uit de diepten heb ik geroepen.
A.A. Spijkerboer