De existentie van de gemeente voor Israël
DE EXISTENTIE VAN DE GEMEENTE VOOR ISRAËL
Een antwoord aan E. P. Meijering
In mijn artikel in het vorige nummer noemde ik machten van onze tijd die in het geniep de kerk naar de keel vliegen, onder andere het antisemitisme. Ik schreef dat ik daar in een komend nummer nader op in zou gaan en dat doe ik nu aan de hand van de vraag die Meijering aan het eind van zijn artikel ‘Barth over de Joden’ in het nummer van 21 februari stelde. Ik laat de hele alinea waarin Meijering zijn vraag stelt hieronder volgen:
‘De belangrijkste vraag is voor mij echter een andere. Wat houdt die door Barth bepleite existentie van de gemeente voor Israël in? Als we iets van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van de kerk weer goed willen maken, wat moeten we dan doen? We zullen de staat Israël daarbij moeten betrekken. Er zijn meer Joden buiten Israël dan daarbinnen, maar we mogen over Israël niet zwijgen. De politiek van Israël lokt in vele hoeken protesten uit, we mogen zeker niet in een soort filo-semitisme alles goedpraten, maar we mogen zeker niet toelaten dat Israël door terrorisme van individuen of organisaties met explosieven op lichamen of met raketten in een vreedzaam bestaan wordt bedreigd. Dit zijn echter algemeen menselijke overwegingen. Ik weet niet wat we juist als christelijke gemeente in dezen voor Israël moeten doen. Misschien hebben anderen daarop een antwoord.’
Mijn antwoord is het volgende: we moeten goed beseffen dat God het Joodse volk – in en buiten de staat – trouw is en blijft. (De overgrote meerderheid van de Joden buiten de staat Israël leeft intens met de staat mee.) De kerk heeft weinig of geen directe invloed op de politiek en wij enkelingen al helemaal niet. Maar daar gaat het nu niet om, het gaat om de existentie van de gemeente voor Israël. Die hoort bij het belijden van Jezus Christus: het Joodse volk is onze oudste broer, die aan het eind van de gelijkenis van de twee zonen (Lucas 15, 11-32) uitdrukkelijk uitgenodigd wordt binnen te komen. Als we vergeten dat God het Joodse volk trouw is, dat het, zoals iemand zei, ‘op dezelfde ganadetak zit’ als wij, worden de inderdaad ‘algemeen menselijke overwegingen’ die Meijering noemt, machteloos: ze schrompelen weg en werpen geen gewicht meer in de schaal. Ze bezwijken dan onder de druk van het eeuwenoude christelijke antisemitisme.
Van F. Lovsky, Antisémitisme et mystère d’Israël, (Albin Michel, Paris 1955) leerde ik dat het antisemitisme in verschillende gestalten tevoorschijn komt. Je hebt het antisemitisme van de antieke wereld, dat van de islam en dat van de Verlichting (Voltaire!), het christelijke antisemitisme en sinds de negentiende eeuw het racistische antisemitisme, (Gobineau, Houston Stewart Chamberlain) dat in de vorige eeuw dood en verderf over het Joodse volk heeft gebracht. Dat laatste antisemitisme stelt in onze tijd niet veel meer voor, maar het christelijke antisemitisme is er nog wel. Ik beperk me nu tot dit laatste antisemitisme en stel de vraag wat er in het hart van een christelijke antisemiet omgaat. Ik denk: wanneer hij stuit op het feit dat er nog steeds Joden zijn, denkt hij: hé zijn jullie er nog, jullie zijn toch verleden tijd? Ja, we kennen jullie wel, uit het Oude Testament, een wreed boek met een primitief godsbeeld; in het Nieuwe Testament blijkt pas wie God echt is maar daarin spelen jullie ook al geen goede rol; wij christenen zijn ook weer de beroerdste niet, we accepteren wel dat jullie er nog zijn, maar dan moeten jullie wel doen wat wij zeggen, namelijk in Jezus Christus geloven. (Zie de vele gesprekken over Jezus waartoe Joden werden gedwongen, de hele kerkgeschiedenis door.) Als jullie niet geloven wat wíj geloven, nou dan kunnen jullie wat van ons, we laten jullie aan jullie vijanden over en zijn ook wel bereid die vijanden een handje te helpen, dikke bult – eigen schuld!
Nu is er in onze tijd niemand meer die de Joden een gesprek over Jezus Christus op wil dringen, maar dat: jullie moeten doen wat wíj zeggen is er nog steeds. Een enkele keer richt zich dat zelfs tegen het bestaan van de staat Israël zelf. Je hoort zeggen: een staat is niks voor jullie Joden, hef hem toch op, dan kunnen jullie rustig in het land Israël wonen. Wie dit zegt overschrijdt een grens die je niet mag overschrijden. Want wie tot tien kan tellen weet dat het einde van de Joodse staat het zoveelste bloedbad in de geschiedenis van het Joodse volk zou betekenen.
Je hoort zulke woorden (een huidige vorm van het christelijke antisemitisme) niet vaak, je hoort vaker uitspraken waar een luchtje aan zit. Ik noem er twee: ja, de Joden hebben hun shoa, maar de Palestijnen hebben de naqba over zich heen gekregen. Met naqba wordt bedoeld: de stichting van de staat Israël en de daarmee gepaard gaande verdrijving van de Palestijnen. Deze uitspraak gaat alle perken te buiten en zou pas opgaan als Israël alle Palestijnen bijeengedreven en vergast had. Een tweede uitspraak waar een luchtje aan zit: de staat Israël mocht zich in de recente Gaza-oorlog wel verdedigen tegen de beschieting met raketten, maar zijn geweld was ‘disproportioneel’. Ja, moet het Israëlische leger zijn volk dan met pijl-en-boog gaan verdedigen? Dat zal men wel niet bedoelen, maar degenen die klagen over ‘disproportioneel’ geweld zouden eens aan moeten geven binnen welke proporties het Israëlische leger wel geweld had mogen gebruiken. Daarover hoor je niets en daarom zit een luchtje aan wat ze beweren.
Meijerings ‘algemeen menselijke overwegingen’ zijn ter zake, maar ze verliezen hun kracht wanneer het huidige antisemitisme zich breed maakt. In de door Barth bepleite existentie van de gemeente voor Israël hebben we Romeinen 9-11 in ons hoofd, én in ons hart. (Je kunt ook Openbaring 7, 1-9 lezen: éérst de stammen van Israël, dán de grote schare uit alle volken en alle stammen en natiën en talen.) Dan weten we dat God het Joodse volk trouw blijft en dan krijgen Mijerings overwegingen hun volle kracht.
Wat betekent dat nu in de praktijk? Dat betekent dat we de hoop op een veilig bestaan voor Joden en Palestijnen niet op mogen geven. God geeft wel eens kansen, al kunnen mensen die uiteraard weer verknoeien. Maas Boertien, indertijd hoogleraar in na-bijbels Hebreeuws aan de UvA, heeft eens opgemerkt dat het Joodse volk altijd samen met andere volken in het beloofde land heeft gewoond. Dan moeten daarvoor toch ook in onze tijd een vorm gevonden kunnen worden? In de tweede plaats moeten we de berichtgeving over Israël kritisch volgen. Er wordt wel eens gezegd dat het conflict tussen Israël en de Palestijnen op de televisie wordt uitgevochten en daar is veel van waar. Tijdens de Gaza-oorlog waren de Palestijnen op het NOS-journaal steeds in het voordeel, want altijd weer dupe van dat kwaadaardige Israël. In de derde plaats kunnen we wel eens iets geven, bijvoorbeeld aan de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem. Maar laat ik eerlijk wezen: wanneer weer zo’n intens smerige zelfmoordaanslag is gepleegd wil ik terug meppen en dan plant ik vaak een boom in Israël.
Ik voel me niet geroepen kritiek op de staat Israel uit te oefenen. De Israëli’s hebben hun eigen, geduchte critici, zoals Amos Oz. Bovendien loop ik, wanneer ik kritiek op Israël uitoefen niet het risico de volgende dag te horen dat kinderen van mijn zuster bij een zelfmoordaanslag gedood of voor het leven verminkt zijn. Een Nederlandse Jood loopt dat wel.
Ik ben nog steeds bezig met de vraag welke machten ons in de kerk in het geniep naar de keel vliegen en het belijden van Jezus Christus te smoren. In dit verband leg ik het bovenstaande aan de lezers van ons blad voor. Voor alle duidelijkheid eindig ik met een citaat van Calvijn uit Institutie boek vier, XVI-14. Ik vermoed dat Calvijn bij ‘rebellie’ denkt aan het felle verzet van de synagoge tegen het evangelie van Jezus Christus. Daar denk ik niet aan. Ik denk bij die rebellie aan wandaden van Joden, ook van de staat Israël. Die wandaden slaan Gods trouw niet uit het veld, net zo min als onze wandaden, ons falen, onze miskleunen Gods trouw aan ons uit het veld slaan. Hier komt het: ‘Bovendien moeten wij de Joden niet verachten, hoeveel rebellie we bij hen ook mogen zien, en we moeten hopen dat Gods trouw nog steeds boven hen met hen meegaat, ter wille van de belofte. Want Paulus betuigt ons dat die hen nooit zal verlaten, en zegt dat de gaven en de roeping van God onberouwelijk zijn en niet veranderen’.
A. A. Spijkerboer