Cultuurkritiek – Over Theodore Dalrymple
CULTUURKRITIEK – Over Theodore Dalrymple
Over Theodore Dalrymple kwam ik iets te weten uit de krant. Hij zegt dat de elite in de West-Europese landen in de jaren zestig van de vorige eeuw de traditionele waarden is gaan relativeren; laten we zeggen dat de ‘moet kunnen’ gedachte daar postvatte. Als arts en psychiater in een gevangenis in Birmingham heeft hij kunnen ervaren wat voor ravage dat ‘moet kunnen’ heeft aangericht in de onderste lagen van de maatschappij toen men daar begreep wat de elite deed. Gebroken gezinnen, drugs, mishandeling, noem maar op. De mensen voelen zich niet meer verantwoordelijk voor wat ze doen. Daartegen poneert Dalrymple met grote kracht: een mens is verantwoordelijk voor wat hij doet, ook als je uit een gebroken gezin komt en dus maar weinig van je ouders hebt meegekregen ben je verantwoordelijk.
Dat spreekt mij wel aan. Karst T. was op 30 april van het vorige jaar in Apeldoorn geen slachtoffer, maar dader. Ik ben Dalrymple gaan volgen. Door een recensie in NRC-Handelsblad werd ik attent gemaakt op de bundel Profeten en charlatans (Nieuw Amsterdam, 2009). Jabik Veenbaas heeft voor deze bundel een keuze gemaakt uit essays die Dalrymple in het tijdschrift The New Criterion heeft gepubliceerd en uit zijn boek Not with a Bang But a Whimper. Hij heeft die in het Nederlands vertaald en van een inleiding voorzien (dit boek bestaat dus niet in het Engels!). In zijn inleiding citeert Veenbaas Dalrymple: ‘De filosofie zal nooit de plaats kunnen innemen van de literatuur, die het ver-mogen heeft om niet alleen dingen te beweren, maar om af te dalen tot in de diepste vezels van ons wezen’. Dat kan ik met Dalrymple eens zijn, maar wanneer je hem leest zie je dat hij van mening is dat literatuur een positief effect op ons gedrag moet hebben. Daarom vallen de toneelstukken van Pinter bij hem door de mand.
Ik heb maar een paar stukken van Ibsen gezien en een paar andere gelezen, maar wanneer ik Dalrymple over de grote Ibsen lees is mijn conclusie dat hij Ibsen scheef trekt en onrecht doet. Hij meent te begrijpen waarom feministen zoveel in Ibsen zien. Zij beleven Ibsen als de man die laat zien hoe de vrouw in een conventioneel huwelijk wordt opgeofferd aan wat de belangen van een man heten te zijn. En inderdaad, in het toneelstuk ‘Spoken’ wordt mevrouw Alving door de conventie gedwongen om te doen alsof zij een mooi huwelijk heeft met een man, die in feite een over-spelige dronkenlap is. Dalrymple gaat nog een stap verder en zegt dat Ibsen een Calvijn was die Dionysus wilde zijn. Zelf was en bleef hij traditioneel getrouwd, maar met zijn stukken verhief hij ‘het gevoel boven het principe, de neiging boven de plicht, de rechten boven de verantwoordelijkheden, het ego boven de aanspraken van anderen; (…) wat zou er moderner kunnen zijn, wat zou onze hedendaagse sensibiliteit meer kunnen behagen?’ Dalrymple wil dan nog wel geloven dat Ibsen het niet zo bedoeld heeft, maar wat hij propageert heeft geleid tot ‘de gewelddadige chaos van de achterstandswijken’.
In RRG3 is een heel lemma aan Ibsen gewijd. Van zijn ouderlijk huis kreeg hij een diep ontzag voor wat heilig is mee. Hij werd geïnspireerd door de strijd voor vrijheid in zijn tijd en door de strijd tussen demonische machten die hij in zijn innerlijk waarnam. Een tijdlang stond hij onder de invloed van Kierkegaard met zijn strijd tegen een verwereldlijkt christendom. Daarmee kun je zijn stuk Brand in verband brengen, want Brand maakt radicaal ernst met zijn geloof. Een afgeronde levensbeschouwing had Ibsen niet. Wel kun je uit zijn werk opmaken dat de strijd in staat en maat-schappij minder belangrijk is dan de strijd in je innerlijk om geleid door het christendom, helemaal jezelf te worden. Dat is wel even iets anders dan wat Dalrymple van Ibsen maakt.
Maar Dalrymple heeft nog meer pijlen op zijn boog. Hij wijdt ook een essay aan de boeken van moderne Engelse atheïsten, die goed verkocht worden. Hij laat zien hoe ondoordacht hun beweringen zijn en vertelt dat hij, op bezoek bij vrienden in hun landhuis, in de bibliotheek een boek vindt van Joseph Hall, een anglicaanse bisschop uit de zeven-tiende eeuw, een gematigde puritein. Hij citeert fragmenten uit de beschouwingen van Hall om te laten zien hoe hu-maan, hoe wijs en hoe mild deze bisschop was, Er gaat zoveel verloren wanneer de religie verdwijnt en dan vertelt Dalrymple tussen neus en lippen even dat hij zelf niet gelooft.
In een essay dat helemaal aan het eind van de bundel staat spreekt Dalrymple zijn bewondering uit voor de Engelse letterkundige Johnson (1709-1784). Ik ontkom niet aan de indruk dat Dalrymple in dit essay het achterste van zijn tong laat zien. Deze Johnsom stelde een woordenboek van de Engelse taal samen en schreef in vijf dagen de novelle Rasselas om de kosten van de begrafenis van zijn moeder te kunnen betalen. Van Rasselas is Dalrymple zeer onder de indruk. Het verhaal gaat over een Abessijnse prins die in de ‘gelukkige vallei’ woont. Voordat hij de troon bestijgt wil hij toch wel meer van de wereld weten en samen met zijn zuster verlaat hij de ‘gelukkige vallei’. Ze ontmoeten machtigen en machtelozen, een kluizenaar en een man uit de hoogste kringen, een wijze en een nitwit, de wereldwijze en de provinciaal. Geen van allen leeft zonder zorgen en tegenslagen. Hun conclusie is dat volmaakt, blijvend geluk onmogelijk is. Dát is de boodschap die Dalrymple aan zijn lezers wil brengen.
Dat is echte kritiek op onze cultuur, waarin zoveel mensen denken dat ze recht op geluk hebben. Onlangs hoorde ik iemand op de televisie zeggen dat God haar recht op geluk had gegeven. Ik dacht: mens, jij zult nog van een zéér koude kermis thuiskomen. Geluk is iets dat je toevalt.
Kun je bij het licht van het evangelie zeggen dat je verantwoordelijk bent voor wat je doet? Ik denk dat dat wel kan, maar dat het op de keper beschouwd beter is dat voorvoegsel ‘ver-’ te schrappen en te zeggen dat het evangelie je leert antwoordelijk te leven.
A.A. Spijkerboer