Barths scheppingsleer gewogen
BARTHS SCHEPPINGSLEER GEWOGEN
Smedema is op 4 november van het vorige jaar aan de Vrije Universiteit gepromoveerd op een studie van Barths scheppingsleer. Hij heeft daar grondig werk van gemaakt. In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw werd wel eens gezegd dat Barth nooit tot een leer over de schepping zou kunnen komen. Smedema laat zien dat je toen al had kunnen weten dat dat wel mogelijk was. In de Römerbrief klinkt telkens het begrippenpaar ‘Schöpfer und Erlöser’ en in de beroemde Tambacher rede zegt Barth: ‘Das letzte Wort heisst Reich Gottes, Schöpfung, Erlösung, Vollendung der Welt durch Gott und in Gott’ (49 en 65).
In de colleges die Barth in Göttingen heeft gegeven, toen hij daar in 1921 hoogleraar geworden was, tekenen de con-touren van zijn latere scheppingsleer zich al af. Hij begint bij de triniteit en de verkiezing en komt vandaar tot de schepping. ‘De schepping wordt dan feitelijk de uitwendige grond van de openbaring’ (82). Barth zegt: ‘Als ob nicht gerade der Begriff der göttlichen Schöpfung… uns aufforderte, mit der Bibel und der alten Theologie vom Wunder der Offenbarung aus zu denken, zu fragen, was das für ein Gott ist, … der … in der Welt uns begegnen kann’ (83). De gedachte dat het nogal voor de hand ligt over God als schepper van de wereld te spreken moet je dus ver van je af zetten.
Dan verschijnt in 1945 het eerste deel van Barths leer over de schepping, KD III/1. In het voorwoord deelt Barth mee dat hij niet in zal gaan op wat de natuurwetenschappen te zeggen hebben over het ontstaan van de aarde en het leven daarop. De natuurwetenschappen moeten vrij hun gang kunnen gaan zolang ze niet een ‘heidnische Gnosis und Religionslehre’ worden. De theologie heeft haar eigen opdracht. Smedema merkt op dat Barth er dan nog iets bijvoegt dat vaak vergeten wordt: ‘Es ist auch meine Meinung, dass künftige Bearbeiter der christlichen Schöpfungslehre in der Bestimmung des Wie und Wo dieser beiderseitigen Grenze noch dankbare Probleme finden werden’ (279).
In KD III/1 begint Barth weer met de triniteit en de verkiezing, en dan brengt hij de schepping ter sprake. Maar de schepping is dan niet meer de uitwendige grond van de openbaring, want ze is de uitwendige grond van het verbond geworden. Hij heeft kritiek ‘op het moderne subjectivisme dat vanuit het eigen menselijk zelfbewustzijn een beeld van de werkelijkheid creëert en God daar een plek in geeft (130). Hierbij kunnen we aan Descartes denken. Barth geeft toe dat hij zich ‘in engster Beziehung’ met deze filosoof bevindt (131). Descartes beschouwt vanuit zijn eigen bewustzijn de wereld en God garandeert hem dat kennis van zijn eigen bestaan en van dat van de wereld geen illusie is. Descartes gedachtegang lijkt op die van Barth omdat God dat allemaal garandeert, maar uiteindelijk ligt het zwaartepunt van deze gedachtegang toch in het menselijk bewustzijn. Voor Barth ligt het zwaartepunt in wat God zégt: God zégt ons dat de schepping geen illusie is. ‘De kennis van het geschapen zijn is “ganz und ausschlieslich Echo und Antwort des Geschöpfs auf das, was ihm durch seinen Schöpfer gesagt wird.” Dat leidt tot de dankbare “Jubel des Geschöpfs über die Existenz seines Schöpfers und eben damit auch über seine eigene Existenz und über die seines Mitgeschöpfs”’ (132). Wanneer je Barth beluistert begin je te zingen en dat zou mij bij het lezen van Descartes niet overkomen.
In deze trant vertelt Smedema ook over Barths gesprekken met Leibniz, Marcion en Schopenhauer. Maar ik richt me nu op wat Smedema te zeggen heeft over de bij Barth ter sprake komende schaduwzijden van de schepping en ‘das Nichtige’. Tot de schaduwzijde van de schepping behoren bijvoorbeeld mislukkingen, donkere uren, dagen en jaren, na geboren zijn het plotselinge of langzame, maar in iedere geval zekere sterven. ‘Das Nichtige’ grenst aan die scha-duwzijden maar moet er wel duidelijk van onderscheiden worden. Wat moeten we ons bij ‘das Nichtige’ voorstellen? In ieder geval de totale chaos waarvan in Genesis 1: 2 sprake is. ‘Das Nichtige’ is Gods probleem en het is ons mensen geraden de chaos niet op te roepen.
Smedema ziet drie met elkaar samenhangende moeilijkheden bij de manier waarop Barth over de schaduwzijden en ‘das Nichtige’ spreekt. Ik citeer daaruit één zin: ‘De nuchtere vraag kan gesteld worden wat de mens er aan heeft dat God het probleem dat allereerst Hém belast heeft opgelost’. Ik kan er goed in komen dat Smedema die vraag stelt en tegelijk heb ik een vraag aan hem die niet bedoeld is als kritiek. Smedema haalt wel Barth aan wanneer hij zegt dat Barth vindt dat je alleen in ‘gebroken gedachten en gebroken zinnen’ over deze dingen kunt spreken. Bij die gebroken gedachten en gebroken zinnen kan ik me niet veel voorstellen, maar bij wat Barth op blz. 332 van KD III/1 zegt kan ik dat wel: het spreekt vanzelf dat we bij ons denken mikken op volledigheid en consequentie, maar wij komen in de theologie niet verder dan een ‘theologia viatorum’, wij kunnen niet meer dan stukwerk leveren. Stukwerk leveren be-tekent niet verder komen dan fragmenten. Heeft Smedema, heb ik in zijn kielzog, bij het lezen van KD III/1 niet te wei-nig rekening gehouden met het fragmentarisch karakter van de scheppingsleer?
Ik heb ook nog iets gevonden waaruit blijkt waar Barths gedachten in de praktijk op neerkomen. Barth had veel res-pect voor Martin Niemöller, de voorman van de Belijdende Kerk in Duitsland. In de zomer van 1961 reed Niemöller met zijn auto in Denemarken; hij zat aan het stuur en zijn vrouw zat naast hem. Hij vloog uit de bocht en botste tegen een boom, zijn vrouw was op slag dood en hij had een zware hersenschudding, maar hij herstelde voorspoedig. Toen Niemöller getroffen was door ‘das Nichtige’ schreef Barth hem: ‘.. je weg ging een grote duisternis in. De hand van degene die je dient zal ook nu boven je en met je zijn. En jij van jouw kant zult die hand niet loslaten. Ik denk aan je, met je treurend en met je hopend.’ Wie deze paar woorden van Barth goed in zich opneemt kan begrijpen waar Barth in zijn scheppingsleer op uit is.
Smedema wijdt ook tientallen bladzijden aan Nederlandse reacties op Barths scheppingsleer. In veel van die reacties worden Barths woorden verkeerd opgevat en daarom zijn deze bladzijden niet zo interessant.
Smedema’s boek heeft me geholpen Barth beter te begrijpen: Barths scheppingsleer wijst ook naar voren, naar de voleinding.
A.A. Spijkerboer
I.J. Smedema, Grond onder de voeten, Karl Barths scheppingsleer in KD III/1 opnieuw gelezen. Boekencentrum Academic, Zoetermeer 2009