Die op ons toekomt – Over Barths eschatologie (I)

logo-idW-oud

 

DIE OP ONS TOEKOMT – Over Barths eschatologie (I)

Het eerste deel van Barths Kirchliche Dogmatik gaat over de leer aangaande het Woord van God, het tweede over de leer aangaande God, het derde over de leer aangaande de schepping, het vierde over de leer aangaande de verzoening en het vijfde zou over de leer aangaande de verlossing (de eschatologie, de leer aangaande de laatste dingen) gaan, maar daar is Barth niet meer aan toe gekomen. Veel leerlingen van Barth hebben zich afgevraagd hoe dat laatste deel eruit gezien zou hebben en die vraag is moeilijk te beantwoorden, want Barth maakte vaak een onverwachte wending.

Toch is er wel iets over te zeggen. Barth heeft van 1924 tot 1926, eerst in Göttingen en daarna in Münster, Unterricht in der christlichen Religion gegeven. Die colleges zijn in dezelfde volgorde opgezet als de latere Kirchliche Dogmatik en daarin heeft hij wel over de verlossing gesproken. Deze colleges heeft hij zelf nooit laten drukken en ze zijn nu verschenen in de Gesamtausgabe van Barths nagelaten werk. Het eerste deel ervan verscheen in 1985, het tweede in 1990 en in 2003 verscheen het derde en laatste deel, waarin hij over de leer aangaande de verlossing spreekt. Voor wie de precieze gegevens over dit deel wil hebben: Karl Barth, Unterricht in der christlichen Religion, Dritter Band, Die Lehre von der Versöhnung/ Die Lehre von der Erlösung, Theologischer Verlag Zürich 2003, ISBN 3-290-17245-7.

Het kan niet gemakkelijk geweest zijn de tekst van de colleges over de verlossing te reconstrueren: ter beschikking stonden Barths eigen manuscript (met opmerkingen in de kantlijn) en een wat kort uitgevallen typoscript dat door een student gemaakt moet zijn. Maar Hinrich Stoevesandt, die de uitgave van dit deel heeft verzorgd, is zeer consciëntieus te werk gegaan en heeft alles wat hij gedaan heeft nauwkeurig verantwoord. Daar komt dan nog eens een register van teksten uit de bijbel, namen, begrippen en Latijnse en Griekse termen bij.

Aan de hand van Stoevesandts werk heb ik me verdiept in wat Barth in 1926-26 in Münster over de verlossing heeft gezegd en dat is me niet altijd gemakkelijk gevallen. Er ligt iets grimmigs over deze tekst en het is alsof Barth zijn woorden op zichzelf heeft moeten bevechten. Dat grimmige heb ik in de Kirchliche Dogmatik nooit opgemerkt: ik heb die vaak als troostboek gelezen wanneer ik down was en dan was het alsof ik naar heel vrolijke muziek luisterde. Maar zeer de moeite waard is het wel om Barth anno 1926 over de verlossing aan te horen: er ging mij telkens een lichtje op en daarom wil ik er in dit en in een paar volgende artikelen over vertellen.

Hij, die op ons toekomt

Aan het begin van zijn eerste college knoopt Barth aan bij, of liever gezegd: neemt hij afstand van het in 1922 verschenen boek van Paul Althaus over de laatste dingen. Zekerheid over deze dingen betekent, volgens Althaus, in de eerste plaats zedelijke en godsdienstige zekerheid van de transcendentie, van God buiten en boven deze wereld, in het heden en in de tweede plaats de zekere verwachting van de voleinding van de enkele mens en van de hele mensheid. Barth vindt dat dit door Althaus gemaakte onderscheid tot misverstanden leidt: je kunt het alleen maken als je ziet dat het tweede veel meer gewicht in de schaal werpt dan het eerste en je moet niet doen alsof er een evenwicht tussen het eerste en het tweede zou bestaan. De laatste dingen zijn niet tegenwoordig én toekomstig, maar in de eerste plaats helemaal en onmiskenbaar ‘zukünftig’ en dan pas en als zodanig tegenwoordig. – Ik heb me afgevraagd hoe je hier ‘zukünftig’ zou moeten vertalen. Toekomstig ligt als vertaling meteen voor de hand, maar ik denk dat: op ons toekomend dichter bij Barths bedoeling zit. Wat toekomstig is kan altijd nog heel ver weg zijn, maar wat op je toekomt is heel dichtbij. Verder: wat moet je je voorstellen bij dingen die op je toe komen en die als zodanig al tegenwoordig zijn? In ieder geval dit, dat wij ons nu niet meer kunnen installeren in een villa, om daar van de rente van ons geestelijk kapitaal te leven, maar dat we in beweging komen en als pelgrim van de hand in de tand leven, de toekomst tegemoet.

Verderop in deze colleges kan Barth Jezus Christus ook ‘der Zukünftige’ noemen en dan lijkt het me zeker dat je met: Hij, die op ons toekomt moet vertalen. Daarmee heb je de rode draad die door deze colleges loopt te pakken. Je moet dan wel je eigen beleving van de tijd relativeren. Je kunt je de tijd niet anders voorstellen dan als eindeloos, naar achter en naar voren. Maar daar moet je geen geloofsartikel van maken! Voor Barth is de tijd begrensd, aan het begin en aan het eind, door God. Je kunt bij Barth zelfs lezen dat onze tijd bij God geborgen is. In de op ons toekomende Jezus Christus! ‘Wie nog tijd tussen zichzelf en de komende Heer in kan schuiven laat juist zo zien dat hij óf nog niet op hem wacht óf er nog maar merkwaardig weinig van weet wat het betekent op hem te wachten’. (461)

Het Woord van God

Terug naar het eerste college. Barth merkt daarin op dat er veel eschatologieën zijn. Bijvoorbeeld de optimistische van Marx of de pessimistische van Spengler, wiens boek over de ondergang van het avondland in de jaren twintig van de vorige eeuw veel aandacht kreeg. Er is ook een geologisch-astronomische eschatologie, die ervan uitgaat dat alles wat wij kennen opkomt en ondergaat, zodat over miljoenen jaren de aarde wel eens net zo doods en kaal zou kunnen worden als de maan nu is. Zo zijn er heel wat eschatologieën en we hoeven als theologen niet te doen alsof die niet bestaan. We komen ermee in aanraking en daartegen is geen enkel bezwaar. Maar de christelijke eschatologie is wezenlijk anders dan al die andere eschatologieën omdat ze opgeroepen wordt door het Woord van God en zich daarop oriënteert.

Het gaat om het tot de mens gerichte en zich richtende Woord van God. Dat Woord heeft drie gestalten, die onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn: de prediking, de Schrift en Jezus Christus. – Ik denk dat je je wat Barth hier bedoelt kunt voorstellen als een wiel. Jezus Christus is de as, de verhalen, brieven, gedichten en wat er verder allemaal in de bijbel staat zijn de spaken, en de prediking is de velg. Zonder de as raken al die spaken in de war, zonder die spaken kan de as geen contact maken met de velg en zonder die velg – die immers de straat raakt met alles wat je daarop aantreft – kunnen de as en de spaken niets uitrichten.

Dat de christelijke eschatologie zich op het Woord van God oriënteert onderscheidt haar op drie punten van alle andere eschatologieën:

1) Ze zegt dingen die alleen God direct zeggen kan en die een mens alleen indirect, in zijn gebroken taal nazeggen kan. Ze weet met wie ze te maken heeft wanneer ze over de laatste dingen spreekt: ze heeft het niet over wat er op komst is, maar over wie er op komst is. ‘Ik ben de eerste en de laatste´ (Openb. 1, 17). Omdat de komende haar onderwerp is, staat ze principieel kritisch tegenover een zogenaamd of misschien zelfs echt neutraal weten van de laatste dingen. Ze gaat ervan uit dat de mens niets weet van zijn eeuwige toekomst en valt daar ook telkens weer op terug. Ze neemt dus geen deel aan de adelaarsvluchten met geweldige vergezichten, waarvan in andere eschatologieën wel eens sprake is. Ze zegt alleen iets op grond van wat haar gezegd is. Ze spreekt in de terughoudendheid van mensen aan wie God hun beperkte plaats heeft aangewezen. Ze spreekt met een enthousiasme dat aan banden gelegd is. Mocht het enthousiasme toch met haar op de loop gaan, dan verwordt ze tot een van de vele andere eschatologieën, al heeft die dan misschien nog een christelijk tintje.

2) De christelijke eschatologie interesseert zich niet voor de laatste dingen op zichzelf. Ze roept niet de openbaring te hulp om allerlei lastige vragen, bijvoorbeeld over een leven na de dood, te beantwoorden. Gods openbaring is namelijk op zichzelf eschatologisch, van het begin af aan, en niet nog net even aan het einde. Maar wat bedoelt Barth met ‘eschatologisch’? Hij spreekt in dit verband over de dood en de wederkomst van Christus, over oordeel en eeuwigheid. Dat is het centrale thema van de dogmatiek en je kunt alleen in verband met dit centrale thema over de laatste dingen spreken. In een waarachtig spreken over de laatste dingen wordt dit centrale thema gestaafd en waar gemaakt. – Bekend is Barths uitspraak: ‘Ein Christentum das nicht ganz und gar und restlos eschatologisch ist, hat mit Christentum ganz und gar und restlos nichts zu tun’. Ik vertaal dat als volgt: een christendom dat niet helemaal, maar dan ook helemaal gericht is op het in Jezus Christus aanbrekende Koninkrijk van God, heeft met het christendom helemaal, maar dan ook helemaal niets te maken. Daarmee heb ik het op mijn manier over dood en wederkomst van Christus, over oordeel en eeuwigheid.

De Marburgse theoloog Vilmar (1800-1868) heeft de eschatologie wel eens dat deel van de dogmatiek genoemd, waarvoor je je geneert. Barth: ‘Dat heeft geen andere oorzaak dan deze: éérst werd de universele, het geheel van de het Woord van God karakteriserende betekenis van de eschatologie in de overige delen van de dogmatiek miskend en toen kwam ze, als een nogal van nieuwsgierigheid en voorbarigheid verdacht hoofdstukje, alleen nog maar naast andere dingen te staan’(386). – Terwijl ze het centrale thema is.

3) Christelijke eschatologie is geen passief weten, geen weten dat verder geen gevolgen heeft. ‘Krachtens haar betrokkenheid op het Woord van God is ze zelf wezenlijk: aanspreken van de mens, legt ze de hand op de mens, heeft ze het karakter van een aanspraak op geloof en gehoorzaamheid en die aanspraak richt zich concreet tot de mens’ (387). Eschatologie en ethiek zijn van elkaar afhankelijk: degene die op ons toekomt handelt en hij kan door de mens alleen in een handeling, in de ontmoeting, in het gesprek, in de woordenwisseling met hem begrepen worden als degene die hij is. ‘Eschatologie als omschrijving van het Woord van God betrekt ons bij deze handeling. Haar uitspraken als uitspraken van de christelijke dogmatiek bestaan, net zo als de woorden van Christus, zo als de woorden van Christus, zo als de woorden van de bijbel, zo als de woorden van de christelijke prediking, in wezen hierin, dat ze een gebeurtenis verkondigen, namelijk de gebeurtenis dat de mens voor een beslissing – en nu inderdaad op een bijzondere manier voor een laatste beslissing geplaatst is, op de drempel waar onder de aanblik van de eeuwigheid zijn gemeenschap met God, maar ook zijn scheiding van God zichtbaar wordt’(387). Bij die laatste woorden denk ik hieraan, dat, volgens Barth, de dood in zijn volstrekte negativiteit, verwijst naar, het scherpe contrast is van het volstrekt nieuwe van de

gemeenschap met God in de verlossing.

Aan het eind van zijn inleidende colleges spreekt Barth over het genadeverbond. Hij heeft het dan niet over de plaats die de beslissing, waar hij het vlak voor het eind over heeft, in dat genadeverbond inneemt, Dat verbaasde me wel.

Tenslotte: Barth kan in deze colleges zeggen, dat Gods scheppen, verzoenen en verlossen één en hetzelfde handelen van God is. Omdat wij niet in de eeuwigheid, maar in de tijd leven, kunnen wij niet anders dan onderscheid maken tussen scheppen, verzoenen en verlossen. Dat maakt moeilijke passages in deze colleges minder moeilijk. Maar omdat wij nu eenmaal niet anders kunnen dan onderscheid maken moeten we ook weer zeggen dat verzoenen centraal is in Gods handelen. Scheppen heeft iets van voorbereiden, verlossen iets van voltooien. Ook dat maakt weer iets duidelijk.

A. A. Spijkerboer