Barth en de geschiedenis

logo

 

 

Barth en de Geschiedenis

Nadenkend over de brief van Patijn kwam ik uit bij Barths Das Volk Gottes im Weltgeschehen (KD IV/3, 780-872). Als ik deze bladzijden in een paar zinnen samen zou moeten vatten zou ik zeggen: in Jezus Christus heeft God het beslissende woord over de zin van de geschiedenis gesproken.

Voor onze ogen is dat nog verborgen: wij zien in de geschiedenis verwarde mensen die verwarring stichten. Maar de gemeente van Jezus Christus mag alle mensen zeggen dat ze mogen hopen op de openbaring van de zin van de geschiedenis in de toekomst. Deze openbaring werpt zijn licht nu vooruit en geeft nu al hoop. Als de gemeente van Jezus Christus terzake is leeft ze in deze hoop en maakt ze aan alle mensen bekend wie Jezus Christus voor hen is. Wanneer je al die verwarde mensen bezig ziet met verwarring stichten kun je ondanks alles wel eens vermoedens krijgen over Gods leiding in de geschiedenis. Maar op deze vermoedens moet je geen tenten gaan bouwen, ook geen huizen, en zeker geen tempels (de kleine letters op blz. 818).

Verder gaat Barth in een lezing die hij in juli 1944 in Zwitserland gehouden heeft over Verheissung und Verantwortung der christlichen Gemeinde im heutigen Zeitgeschehen ( Eine Schweizer Stimme 1938-1945,  307-333). Eerst spreekt hij over de gemeente van Jezus Christus die nogal eens verscholen zit onder allerlei kerkelijke evenementen. Dan zegt hij: ‘Dat de mens tijd heeft betekent dat God hem een gebied geeft waarop hij vrij is om zijn eigen beslissingen te nemen, zijn eigen ondernemingen te beginnen en zijn eigen daden te doen. En wat de mens op dit gebied tot stand brengt, dat noemen we het gebeuren van een bepaalde tijd, de geschiedenis’. God doet geen afstand van zijn troon, Hij regeert, maar hóe Hij dat doet blijft verborgen, ook voor de gemeente van Jezus Christus.

Toch hoeven we niet volslagen blind te zijn, zegt Barth met een beroep op I Korintiërs 13, 12. Je kunt in wat je ziet gebeuren grote, machtige letters ontwaren. Die staan door elkaar en het is zaak van die letters woorden te vormen om Gods regering op het spoor te komen. De vraag is nu maar of wij lezen kunnen.

Nog eens: wat we zien gebeuren is menselijk, al te menselijk. Maar in dat menselijke zit wat van God is, ‘Gods genade en oordeel, zijn bedoelingen en zijn leiding’. Maar dat menselijke verbergt dat ook en nu dreigen er verzoekingen. De eerste is dat je de krant weglegt en de radio uitzet omdat je schoon genoeg hebt van wat je lezen en horen kunt – het is toch beter om ver van de wereld met God alleen te zijn? Maar wie al dat menselijke niet wil zien krijgt ook niet te zien wat daar van God in zit. Het is bovendien de vraag of God je metgezel wil zijn als je ver van de wereld met Hem alleen wil zijn. De tweede, grotere verzoeking is dat je zo in de war raakt van wat je ziet gebeuren dat je de conclusie trekt dat er helemaal geen God is. Maar je bent toch dubbelblind als je de zon, van wier licht je toch ook leeft, loochent omdat juist jij die niet kunt zien. De derde en grootste verzoeking is om iets menselijks dat je in je eigen tijd ziet gebeuren goddelijk te maken: je eigen volk, de Verlichting, de welstand van je eigen klasse en wat niet allemaal meer.

Barth schetst de opkomst en het succes van het Derde Rijk en zegt dat het nu op zijn laatste benen loopt (het is juli 1944, de invasie in Normandië is gelukt en de Russen dringen Midden-Europa binnen). Wat is nu Gods belofte? Die is in de eerste plaats dat de gemeente de genoemde verzoekingen kan weerstaan. Die betekent ook dat het Derde Rijk, dat zich vanuit zijn diepste wezen keert tegen Jezus Christus, tegen het Joodse volk en tegen de christelijke kerk, voor zijn eigen ondergang gekozen heeft. Hier ziet Barth iets van Gods regering van de geschiedenis.

Wat is nu de verantwoordelijkheid van de gemeente? Ze moet zeggen dat God regeert, dat zijn koninkrijk komt. ‘Het komt niet door ons dat God regeert. Hij doet dat echt zonder ons. Het komt al helemaal niet door ons dat zijn Koninkrijk komt’. Dat doet Hij zelf en wij moeten dat duidelijk zeggen. Zo gaat er zekerheid en hoop van de gemeente uit. In de tweede plaats is de gemeente mee verantwoordelijk voor het behoud en de opbouw van een staat die voor recht, vrede en vrijheid zorgt. Tenslotte noemt Barth de vergeving van de zonden en daarbij denkt hij aan het herstel van de betrekkingen met Duitsland. We moeten niets verdoezelen, maar de Duitsers wel beide handen toesteken.

Barth gaat in deze lezing verder dan in de KD maar hij bevindt zich in 1944 in een situatie waarin de gemeente haar weg moet zien te vinden. Daarin zit het verschil.

Tenslotte noem ik de brief die Barth in oktober 1940 aan de protestanten in Frankrijk heeft gericht (Eine Schweizer Stimme, 147-156). De Fransen zijn in mei-juni 1940 verpletterend verslagen. Sommige protestanten vroegen zich af of dat niet het oordeel van God was en of ze zich daaronder niet moesten buigen door passief te blijven. Barth zegt niet dat hun nederlaag een oordeel van God is, hij zegt evenmin het tegendeel. Maar hij zegt: als jullie die als een oordeel beleven, dan geldt: ‘Door God geoordeeld is niet onze gehoorzaamheid, maar de inderdaad grenzenloze ongehoorzaamheid waarmee we ons beetje gehoorzaamheid altijd weer bedekt hebben’. Gods oordeel roept ons tot een zuiverder gehoorzaamheid. Dus tot een beter verzet regen nazi-Duitsland.

Helemaal tenslotte: ik ben blij dat Patijn het onderwerp God en de geschiedenis heeft aangesneden, want je hoort er bijna nooit meer iets over. Wordt het geen tijd dat wij eens gaan proberen woorden te vormen van de letters die door het gebeuren van onze tijd dwarrelen?

A.A. Spijkerboer

(In de Waagschaal, nw. jrg. 35, nr. 8. 2008)