Karl Barth over het Atheïsme

logo

 

KARL BARTH OVER HET ATHEÏSME 
 

In de Karl Barth – Gesamtausgabe, II Akademische Werke 1959-1961, Das christliche Leben, zijn teksten te vinden die Barth bedoeld had voor KD IV/4. In deze teksten ontwikkelt hij aan de hand van het Onze Vader de ethiek die bij de leer van de verzoening hoort. In paragraaf 77 is hij bezig met de eerste bede: Uw naam worde geheiligd en in de Leitsatz boven deze paragraaf spreekt hij erover dat God zichzelf bekend maakt: dat God daarmee een begin heeft gemaakt is al gebeurd maar de voleinding daarvan laat nog op zich wachten. Christenen lijden eronder dat God zo goed bekend, én tegelijk zo onbekend is, en zij bidden of God zijn alle duisternis verdrijvende licht wil laten schijnen. ‘Overeenkomstig deze bede ijveren ze er intussen voor om in de wereld, in de kerk, maar in de eerste plaats in hun eigen hart en leven goed te laten uitkomen dat zijn woord voorrang heeft.’

 Wanneer Barth over het bekend-zijn van God gesproken heeft ziet hij zich genoodzaakt ook over het onbekend-zijn van God, over de ontheiliging van de naam te spreken. Maar hij waarschuwt meteen: 

1. dat God bekend is, is vanuit het middelpunt van het christelijk geloof interessanter en belangrijker dan dat hij onbekend is; 

2. het is bedenkelijk wanneer dat laatste een lievelingsthema van het christelijk denken en spreken wordt; 

3. dit thema moet zeker niet veel verder gaan dan hetgeen er te zeggen valt over het onbekend-zijn van God, over de ontheiliging van de naam in het leven van de kérk en de chrístenen: de aandacht van het Oude en Nieuwe Testament is veel sterker gericht op het onbekend-zijn van God in zijn eigen volk dan op dat onbekend-zijn in de wereld; 

4. we moeten niet doen alsof dit nu juist een specifiek probleem van onze huidige, moderne wereld is.

In kleine letters gaat Barth dan als volgt verder: ‘Met deze vier punten nemen we afstand van een hele trend van christelijk, ook theologisch denken en spreken, die sinds enkele decennia op een zo langzamerhand eenvoudig pijnlijke manier de overhand heeft gekregen. Laat het nu uit zijn met het kleinzerige onbenul of de onbenullige kleinzerigheid, waarmee men niet ophoudt ons te verzekeren dat de kerk in onze eeuw te maken heeft met een wereld die op een heel bijzonder radicale en geraffineerde manier van God vervreemd is, omdat ze namelijk geseculariseerd, autonoom, mondig en profaan is! (Alsof de negentiende of de zestiende eeuw of de Middeleeuwen in dit opzicht gouden tijden geweest zouden zijn). Laat het nu uit zijn met de onboetvaardigheid, waarin men helemaal niet de vraag wil stellen of in de christenheid zelf geen sprake is van een serieus te nemen onbekend-zijn van God en waarin men haar ten hoogste een verwijt wil maken van haar onverstand, achterlijkheid en lompheid in de omgang met de tegenwoordig zogenaamd zo vreselijk goddeloos geworden kinderen van de wereld. Laat het uit zijn met de psychologisch- of sociologisch-critische analyses van onze tijd, waarmee men de kinderen van de wereld wil begrijpen en bereiken, maar in werkelijkheid alleen al hierom niet begrijpt en bereikt, omdat men hun het probleem van hun onbekend-zijn met God op deze manier zeker niet onder ogen kan brengen, en omdat alle animo en liefde waarmee men met dit probleem bezig is, neerkomt op een gebrek aan vreugde over Gods bekend-zijn; alleen daarmee kan men hen rustig en effectief tegemoet treden. Laat het vooral uit zijn met het denken en spreken met verkeerde (want met het oog op het middelpunt van het christelijk geloof onmogelijke) prioriteiten; als consequentie daarvan zou men zich door het inderdaad niet te loochenen onbekend-zijn van God – alsof dat niet van meet af aan van een volkomen andere orde was dan zijn bekend-zijn – al was het ook maar terloops, meer en sterker in beroering kunnen laten brengen en in beslag kunnen laten nemen dan door het middelpunt van het christelijk geloof! Met de bede ‘Uw naam worde geheiligd’ en ook met een met verstand ijveren voor de eer van God heeft dat allemaal niets te maken.

Barth gaat dan drie vormen waarin het onbekend-zijn van God voorkomt van elkaar onderscheiden:

1. het atheïsme, 

2. de religie en 

3. de nostrificatie oftewel: je eigen plannen voor Gods plannen uitgeven.

Hieronder volgt alleen wat hij te zeggen heeft over de onschuldigste vorm van Gods onbekend-zijn: het atheïsme.

‘De primitiefste vorm van het onbekend-zijn van God in de wereld is de goddeloosheid in het denken: het theoretische atheïsme, dat eenvoudig, fors en triviaal te horen is in de uitspraak ‘dat God niet bestaat’. Niet ieder theoretisch atheïsme is ook praktisch atheïsme, zoals immers ook niet ieder theoretisch belijden van God ook een praktisch belijden is. We richten onze aandacht deze keer op het theoretische loochenen van God als opmerkelijke exponent op zichzelf van het onbekend-zijn van God in de wereld. Het is geen moderne uitvinding. Atheïsme was er al in de Middeleeuwen, die dan zo vroom heten te zijn, ook al in de Oudheid die dan zo veel vreugde aan mythes zou hebben beleefd. Over dwazen, die in hun hart spreken: ‘Er is geen God’ gaat het ook al in psalm 14:1 en 53:2. Ook de fundering van deze loochening op een wereldbeschouwing die alles meent te omvatten, waarin God, als er een God zou bestaan, ruimte in beslag zou moeten nemen en dat blijkbaar niet doet, is niet nieuw – zo is het ook met de hypothese dat het in het poneren van het tegendeel van de genoemde uitspraak gaat om een fictie die psychologisch of sociologisch te doorzien is – en zo is het ook met het pathos van de ene of de andere inpiduele of gemeenschappelijke alleen op de mens gerichte mystiek en moraal als positieve aanvulling van de atheïstische loochening. En nu is het juist zijn primitiviteit die het atheïsme op zijn eigen manier interessant maakt. In de eerste plaats hierom dat het het grote onbekend-zijn, de grote ontheiliging van Gods naam in de wereld, zo kinderlijk, direct en consequent verklapt, terwijl die ontheiliging in andere vormen niet zo kras voor den dag komt, maar wel des te meer onuitstaanbaar is. Terwijl de wereld anders meestal niet wil toegeven dat ze ver van God verwijderd is, wil ze in het atheïsme, zoals het woord al zegt, wel weten dat ze veel liever zou willen dat God voor haar een vreemde, en zelfs niets is. Dat ontbrak er nog aan! Hier ontbreekt ook dit niet. Hier verklaart ze ook dát, op een smadelijke manier. Om met deze verklaring ernst te maken verzint ze wereldbeschouwingen, die al vanaf het punt waarop ze beginnen uitsluiten dat God er is, en theorieën, die God moeten karakteriseren als het product van bepaalde meer of minder goed bedoelde, heilzame of ook gevaarlijke illusies. Interessant, juist in zijn primitiviteit, is het atheïsme ook hierom dat het zichtbaar maakt: de wereld waarvoor God onbekend is, zou hem wel willen, maar kan hem feitelijk niet loochenen, ze kan haar negatieve uitspraak niet zo formuleren dat die, met wat ermee bedoeld wordt, serieus resultaten zou kunnen boeken. Dat er ‘geen God bestaat’, dat kan eventueel op de godheid van de een of andere filosofie slaan. Of ook op een godheid die als de gemeenschappelijke noemer van de verschillende religies beschouwd zou kunnen worden. Of misschien ook op een godheid die van haar bestaan blijk zou kunnen geven doordat er voor haar ruimte zo kunnen zijn in een door mensen uit te denken wereldbeschouwing. Of misschien ook op de op de een of andere manier slecht verkondigde of slecht begrepen ‘God’ van een of andere christelijke traditie of theologie. De atheïstische loochening treft een ‘God’, die, als hij er zou zijn, zus of zo zou moeten ‘bestaan’, dat wil zeggen: die er zó zou moeten zijn als de andere feiten van de menselijke ervaring, of zoals de inhoud van ander menselijk nadenken er voor een mens is. De ware, levende God ‘gibt es’ echter helemaal niet! Hij is ‘indem er sich selbst gibt’.1) En op deze manier, en alleen op deze manier, doordat hij dat doet en juist daarin zichzelf openbaart, is hij er voor de mens. Juist hij is degene, die de wereld niet kent (Zie I Joh. 3,1). Juist daarom kan ook de atheïstische loochening hem niet treffen – die negeert immers de ene God, die als hij er zou zijn, zus of zo zou moeten ‘bestaan’! Dat de ware levende God er niet is, kan de wereld, voor zover ze hem helemaal niet kent, niet alleen niet bewijzen, maar ook niet eens op een zinnige manier poneren.

‘Maar het interessantste, juist van de primitiviteit van het theoretische atheïsme, is zijn polemische, zijn altijd weer doorbrekende strijdbare karakter. Zou God de wereld alleen maar – zou hij haar helemaal, absoluut onbekend zijn, zou de wereld zo goddeloos zijn als ze blijkens haar atheïstische belijdenis zou willen zijn – waar heeft ze deze belijdenis dan voor nodig? Waarom moet ze God dan eeuw in eeuw uit proberen te loochenen? Waartoe dan de koppige domheid van de oude en nieuwe ‘bewegingen van de goddelozen’? Dat de wereld juist in deze vorm, van haar onbekend-zijn met God zo opgewonden tekeer moet gaan, in plaats van vrolijk genoegen te nemen met allerlei uitsluitend op de mens gerichte mystiek en moraal van dit of dat allooi, daaruit blijkt toch wel dat ze zich in haar onbekendheid met God in feite op de een of andere manier, en dat niet zomaar een klein beetje, verontrust, in het nauw gedreven en bedreigd voelt, en het met God aan de stok móet krijgen en met hem in debat móet treden. Met de God, die ze overigens, doordat ze hem van haar kant niet kent, met haar loochening helemaal niet treffen kan, de God die, terwijl zij loochent dat er een God bestaat, als de ware, de levende, de zichzelf gevende en openbarende God volstrekt superieur ook tegenover haar, ook voor haar – inderdaad zeer verontrustend, in het nauw drijvend en bedreigend – toch in het strijdperk is! Zo absoluut goddeloos als ze misschien wel zou willen zijn kan de wereld dus niet zijn. De ambivalentie van haar oppositie tegen God verraadt zichzelf juist in de heftigheid, waarmee ze die tegen hem bedrijft. Wanneer ze van mening is dat ze hem helemaal moet loochenen – en overigens toch alleen op die werkelijk dwaze, naast het doel schietende manier loochenen kan – moet ze hem zonder het te weten en te willen toch belijden. Theoretisch atheïsme is zonder meer een vreselijke ontheiliging van Gods naam. We zullen echter rustig kunnen zeggen dat de bijzondere manier waarop het de naam van God onteert, toch niet de vreselijkste, maar, omdat die het gemakkelijkst te doorzien is, vergeleken met de verder te noemen vormen van onbekend-zijn van God, de relatief onschuldigste is. Het zal wel hiermee samenhangen dat de profeten en apostelen in de bijbel, voor zover hun kritiek – wat over het geheel genomen niet vaak gebeurde – zich richtte op de wereld buiten Israël en de gemeente, zich nog minder vaak met deze bijzondere vorm van goddeloosheid bezig gehouden hebben’.
*
Wanneer Barth de drie vormen van Gods onbekend-zijn in de wereld besproken heeft zegt hij dat dit onbekend-zijn zich onmiddellijk wreekt in de manier waarop mensen met elkaar omgaan. ‘De wereld – we kunnen beter direct zeggen: de mens, die blijkens zijn loochening van God, blijkens zijn afgoderij, blijkens zijn waanzinnige onderneming om God met zichzelf en zichzelf met God te identificeren, God niet kent en met dit alles zijn naam ontheiligt – deze mens kent ook zijn medemens niet’. Hij beleeft de ander niet als mede-subject, maar als object. Met dit object kan hij omgaan zoals het hem goed dunkt: hij kan contact met hem maken en soms meer dan dat, maar ook aan de ander voorbijgaan en dan proberen van hem gebruik te maken als hem dat goed uitkomt. ‘Hij kent hem niet als mede-subject dat door God zonder dat er tegenspraak mogelijk is aan zijn zijde geplaatst is’. Zo kan hij zelf geen subject, geen mens zijn. Ja, hij kan wel kameraad, vriend en zelfs broeder zijn, maar hij kan ook zonder dat alles. Hij is ook tegenover de medemens ambivalent.

‘Meer moet je niet zeggen: zonder hem kan hij er niet wezen en helemaal tegen hem ook niet. Aan betrekkingen, gemeenschap, bindingen ontbreekt het in de wereld op de een of andere manier nooit en nergens. En daarin komt nog een keer aan de dag dat de wereld, of ze het weet en wil toegeven of niet, geconfronteerd is met de ware, levende God, die in Jezus Christus als de ware God en de ware mens handelt en openbaar is en dat dus juist de ware, levende God haar niet helemaal domweg onbekend is’.

(Vertaling en samenvattingen van A.A. Spijkerboer)

1) Steeds heb ik ‘dass es Gott gibt’ vertaald met: dat God bestaat. Maar bij deze zin is dat onmogelijk en hier is het Duits niet te vertalen.

——-

In de Waagschaal ,nieuwe jaargang36, nr. 1. 13 januari 2007