Sartre’s bekering

logo-idW-oud

Sartre’s ‘bekering’ (Sartre I)

Precies honderd jaar geleden, in 1905, werd Jean-Paul Sartre geboren. Precies vijfentwintig jaar, in 1980, geleden stierf hij. Reden te meer om in enkele artikelen aandacht te besteden aan deze rebelse nazaat van Augustinus. Ik doe dat door enkele peilingen te verrichten in Sartre’s Cahiers pour une morale. Deze Cahiers zijn geschreven vlak na de oorlog. Na Sartre’s dood werden ze alsnog uitgegeven door Arlette Elkaïm-Sartre (1), die door Sartre was geadopteerd als dochter. De Cahiers hebben betrekking op de moraal. Ze zijn rommelig geschreven, nauwelijks onderverdeeld in paragrafen, en in het geheel niet in hoofdstukken. Sartre schreef vaak ’s nachts, als een bezetene. Vrijwel nooit las hij na afloop zijn opgeschreven gedachten over.

Zo-even noemde ik Sartre de rebelse nazaat van Augustinus. Dat is niet zonder reden. Sartre staat in de traditie van Augustinus waar het gaat om de vrije wil – die juist vrij is omdat de mens door God uit het Niets is geschapen (zegt Augustinus), of omdat zijn bestaan zichzelf, in de wil, als oorspronkelijk vrij ontwaart (zegt Sartre). Sartre radicaliseert in feite de idee van de menselijke creatio ex nihilo. Deze radicale vrijheid is voor hem tevens de (ongegronde) grond voor Sartre’s eigen successievelijke ‘bekeringen’: de eerste tot een soort solipsistische filosofie van de mens als een Pour-soi, voor wie de andere mens in principe altijd een bedreiging is (hij objectiveert mij, berooft mij van mijn vrijheid) (2); de tweede – van de weeromstuit – tot een gemeenschapsfilosofie, waarin opeens de notie ‘broederschap’ centraal staat, en die geënt is op het marxisme (3); de derde tot een vertwijfelde herziening van vele van zijn eerdere inzichten en van zijn nieuwsgierige blik op de joodse traditie (4).

In deze eerste peiling ga ik in op de openingspassage van de Cahiers pour une morale. Sartre heeft ooit eens gezegd dat zijn eigen atheïsme verschilde van dat van Nietzsche: dat van Nietzsche was nog nostalgisch, dat van hem in het geheel niet meer. Hoe moeten we in dit licht de allereerste zin van de Cahiers interpreteren? “Zolang men in God gelooft”, zegt Sartre, “staat het vrij het goede te doen om moreel te zijn.” Met andere woorden: als men in God gelooft, kan men ook moreel zijn zonder iets te doen.

Sartre zelf stevent af op het primaat van de handeling. De zijnswijze of de innerlijkheid is hem verdacht. Moraliteit vergt actie. God niet. Horen we hoe het betoog verder gaat:

“Aangezien het er [voor de gelovige] om gaat moreel te zijn in de ogen van God, om hem te loven, om hem in zijn schepping bij te staan, is de onderschikking van het doen aan het zijn legitiem. Want door de naastenliefde in de praktijk te brengen dienen we slechts de mensen, maar door liefdevol te zijn dienen wij God.”

Deze veronderstelling van Sartre kan natuurlijk snel worden gepareerd. Men kan zeggen: gelovigen moeten van God ook handelen. Ze mogen niet lijdzaam, als een mysticus op zijn bergtop, blijven toeven. Een innerlijke houding impliceert als vanzelf actie in de buitenwereld. Toch stelt Sartre een legitieme vraag: waarom doen gelovigen – even verderop blijkt hij christenen te bedoelen – wat ze doen? Wat is hun motief? Sartre spreekt in dit verband over een “ontologisch individualisme” van de christen. Hij beschrijft dit als volgt:

“Hij verrijkt zich en tooit zich, hij wordt een mooi, ruim en goed gemeubileerd huis: het huis van God. Het is legitiem om zo mooi en zo goed mogelijk te zijn. Het egoïsme van de heilige is gesanctioneerd.”

Waarvan is het ‘gemeubileerde huis’ hier de metafoor? Van de schone ziel, die met de beste bedoelingen door het leven trekt; van de vredelievende burger, die in principe het beste met de medemensen voor heeft; van de rustige, verstilde gelovige, die genoeg heeft aan een lied of een gebed.

Opvallend genoeg trekt Sartre niet ten strijde tegen deze christelijk-gelovige opvatting van moraliteit. Hij laat haar aan zichzelf over, om aldus verder te gaan:

“Maar sterft God, dan is de heilige enkel nog maar een egoïst: wie dient hij met zijn reine ziel, of met zijn reinheid, dan alleen zichzelf? Op dat moment [dus: wanneer God sterft of gestorven is] raakt het uitgangspunt «de moraliteit doen om moreel te zijn» vergiftigd.”

De gelovige christen zal tegenwerpen: ‘maar God is niet gestorven’. Vanuit het perspectief van Sartre, en van vele anderen, is Hij dat wel. Voor diegenen voor wie God gestorven is, of het Godsgeloof uitgeblust, kan de ‘reine ziel’ argwaan oproepen. ‘Waartoe dient die verzaligde blik in de ogen, of die geestesverrukking? Is het niet enkel de gelovige zelf die er profijt van heeft of ervan geniet? Is zijn morele handelen in de wereld niet een manier om zich in zichzelf te verlustigen, of om edele gevoelens te reactiveren?’ Nietzsche zei ooit: “Onze naastenliefde, is dat niet een nieuwe drang naar eigendom?”

De kwestie van de dood van God strekt mijns inziens overigens verder dan onze simpele overtuiging (‘Hij is niet dood – dus mijn morele innerlijk is niet waardeloos’, ‘Hij is het wel – dus jouw morele innerlijk is wel waardeloos’). Gods bestaan kan niet afhankelijk zijn van onze overtuiging. Zelfs wie volledig van Gods leven overtuigd is, moet toegeven dat hij dit niet kan laten zien of aannemelijk maken. Dit stelt de vraag voor de laatste, of zijn moraliteit niet als nevendoel heeft, zichzelf van God te overtuigen. Nevendoelen zijn helaas vaak ook de eigenlijke, maar verborgen, doelen.

Wat is Sartre’s eigen, ‘atheïstische’ perspectief?

“De moraliteit moet zichzelf overstijgen naar een doel waarmee ze zelf niet samenvalt. Te drinken geven aan degene die dorst heeft niet om te drinken te geven, noch om goed te zijn, maar om de dorst te lessen. […] De moraliteit moet keuze-van-de-wereld zijn, niet van zichzelf.”

Anders gezegd: mijn morele handeling dient volstrekt spontaan en volstrekt naar buiten gericht te zijn. Ik mag er geen andersoortige doelen mee beogen (bijvoorbeeld: ik-bevestiging of ik-vorming).

Is dit mogelijk? Sartre is de eerste om toe te geven dat mijn spontane handeling, mijn op-de-wereld-gericht-zijn, wel eens schone schijn zouden kunnen zijn. Wil ik mijzelf reinigen van hypocrisie, dan moet ik toch weer een stap naar binnen zetten om die reiniging te bewerken – en ben ik uiteindelijk weer op mijzelf gericht.

Hoe meent Sartre uit deze patstelling te kunnen komen? Door te wijzen op de permanente noodzaak van bekering. “Moraliteit: een permanente bekering.”

Doen we een poging dit elliptische zinnetje te interpreteren. Enerzijds kleeft aan elke handeling het aspect van mislukking: een zuivere intentie is incommensurabel met de weerbarstige wereld waarin ik haar realiseer, ik verlies mijn grip erop. Anderzijds kan ik me daaraan proberen te onttrekken door mijn wil te zuiveren. En ik kan dat steeds opnieuw proberen.

De gedachten die ik aan deze korte beschouwing over Sartre’s openingspassage van de Cahiers pour une morale ontleen, zijn de volgende.

Allereerst: het zuivere innerlijk of de vrome gemoedsgesteldheid zijn problematisch voorzover ze als bezit of toestand worden voorgesteld. Eén van de problematische aspecten eraan is wellicht, dat zo’n toestand soms nog moet bewerken of in stand houden wat ze heet te vooronderstellen: geloof in God. Ze fungeert dan als een omgekeerde creatio continua.

Vervolgens: ‘zelfonderzoek’ kan als iets zinvols worden beschouwd, mits dit zelfonderzoek maar niet tot een doel in zichzelf wordt. In dit laatste geval zou zijn boven handelen prevaleren, en mogelijk opnieuw, via een achterdeur, een steunpilaar voor Gods bestaan worden opgericht.

Tenslotte: Sartre vooronderstelt dat ik mij kan bekeren, dat wil zeggen: dat ik mij van mijn oneigenlijkheden of hypocrisie kan afwenden. Die vrijheid kan op haar beurt natuurlijk een grote illusie wezen. Spinoza zou Sartre’s heftigste criticus zijn (‘«vrijheid» wil zeggen dat wij de diepere – goddelijke – oorzaken niet kunnen achterhalen’). Ondertussen loopt een capitulatie voor de onvrijheid het risico van zelfvergoelijking en zelfgenoegzaamheid. Is mijn bekering niet een onderzoek naar mijn vrijheid, of zelfs, al bestond die vrijheid niet, mijn poging om haar alsnog uit het niets te scheppen?

Rico Sneller

——————

1 Editions Gallimard 1983.

2 Dit is de Sartre van l’Etre et le néant, Paris 1943. Ned. vert. Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie. Vertaald en van een voorwoord voorzien door Frans de Haan. Uitgeverij Lemniscaat, 2003. Zie voor een recensie

http://home.planet.nl/~welte185/rt/tekst/sartreleeft.pdf.

3 Critique de la raison dialectique, I (1960) en II (1985, postuum).

4 De interviews met Benny Lévy, gepubliceerd in l’Espoir maintenant. Les entretiens de 1980, onlangs vertaald door Ruud Welten (Wat blijft is de hoop. De gesprekken van 1980, Kampen, Uitgeverij Klement, 2004).