Wie is mijn naaste?

logo-idW-oud

 

WIE IS MIJN NAASTE?

De vraag naar ‘de naaste’ in Lucas 10,25 lijkt een slimme strikvraag van een schriftgeleerde. Want wie wel en wie niet van de velen? Voor ons is het een vraag die onder gemeenteleden en pastores vaak eenvoudig beantwoord wordt. Niet moeilijk: we kunnen kiezen: we komen in het leven zoveel mensen tegen waarvoor we iets kunnen zijn of doen of aan wie wij financiële steun kunnen geven via de goede doelen, waardoor de vraag ‘wie onze naaste is’ voor ons een min of meer verplichte keuze geworden is. Bovendien heeft een kerkelijke gemeente ook vaak nog vele vrijwilligers nodig, zodat die tekst moeiteloos lijkt te kunnen worden gebruikt.

Het is één van die regels geworden die de Schrift lijkt te geven en die voor sommige gelovigen zelfs als kern van evangelie en geloof geldt. Als je maar ‘goed’ doet aan ‘de ander’ dan ben je een goed christen en zal God niet aan jou voorbij zien. Dat een humanist en vele anderen zich eveneens inspannen voor zijn of haar naaste incasseren we als vanzelfsprekend.

De ‘naaste’ die op ons zit te wachten heeft behoefte aan onze aandacht, ons geld, onze inzet. Maar ook wij hebben op onze tijd een ander nodig. Niets is minder waar dan wat Van Gennep indertijd schreef: ‘Mensen hebben mensen nodig’. Het is een wederzijdse behoefte en noodzaak. Of zoals Kuitert het verwoordt: er is een wederzijdse ‘behoeftigheid’ waardoor de ene mens de andere mens nodig heeft. Het brengt zelfs vruchten voort want in de ‘woorden’ die gehoord worden van de ander als een oproep tot hulp komt de ‘transcendentie’ mee, een ‘transcendentie’ die ‘uitgaat van een mens die op ons is aangewezen’ (Kuitert). Ontmoeten we in die ‘ander’ dus het goddelijke, of zelfs God Zelf? Predikanten willen die weg nog al eens bewandelen. In het ‘gelaat’ van de ander komt de goddelijke Ander ons nabij, wordt Hij kenbaar. Is het zo eenvoudig? Openbaring via de andere –behoeftige– mens?

De vraag van de wetgeleerde ‘wie is mijn naaste?’ wordt door Jezus omgedraaid. Hij stelt een wedervraag: ‘wie denkt u dat de naaste is van het slachtoffer’? Dus niet het slachtoffer is ónze naaste waar wij wel wat voor zullen regelen maar wij, zelf helper in nood , zijn de naaste van de ánder. Wij hebben geen naaste, in wie wij wel iets van God zouden willen herkennen, maar wij zijn de naaste van die ander. En niet bepaald goddelijk. Dat is theologen uiteraard bekend, maar in de praktijk is het moeilijk om te gebruiken. En maakt het zoveel uit? Of wij nu zelf de naaste geacht worden of de ander de naaste noemen? Ieder op z’n beurt, allemaal elkaars naaste. Wat maakt het uit wie ‘wie’ aanroept? Ook wij hebben wel eens iemand nodig.

Ik denk dat de aanpak van Jezus wel mede bepalend kan zijn voor ons denken. Want als wij ‘naasten hebben’ ligt het initiatief bij ons. Dan gaat ons Ik aan de slag en dat ligt gelovigen wel. Dat is tenminste een concrete boodschap ook aan gemeenteleden. Want er is altijd veel werk aan de winkel. Wij moeten veel zaken ondersteunen zoals ‘Kerk in Actie’, wij moeten ‘de behoeftigen’ een kerstmaaltijd verschaffen en kerkbalans op goede hoogte tillen; WIJ moeten de roep horen die op ons afkomt en wij zullen initiatieven nemen, organiseren en het heft in handen nemen. Dicht bij huis én in verre landen met andere culturen. Wij weten hoe het moet en hoe wij ‘onze naaste’ moeten helpen om een goed gelovig gevoel te krijgen. Dan zal God zich laten zien bij zoveel goedheid onzerzijds. De ‘transcendentie’ zal zich doen voelen en oplichten in de ander. Dan wordt ‘de broeder’ die wij ‘gehuisvest, gekleed en gevoed hebben’ (Matth. 25,37) van ‘minste’ verhoogd tot beeld van Jezus en daarmee van God. Omdat we hem als onze ‘naaste’ goed deden? Of omdat wij ons als ‘naaste’ van hem gedroegen? Naaste van hem en van Jezus? Nogmaals: wat maakt dat uit?

De kerk maakt op haar eigen wijze gebruik van de tekst en het gebod over de naastenliefde. In mijn schrijven over orgaandonatie in een artikel over Eindeloos bewustzijn van Pim van Lommel (IdW 38/1) noemde ik de ‘Handreiking voor het pastoraat’ die zich als mogelijkheid positief uitlaat over onze verantwoordelijkheid en daarmee over het doneren van onze organen. Want als onze naaste lijdt en wij zouden kunnen helpen, ook al is het bij onze dood, is het dan niet een christelijke weg die gevolgd moet worden? Moeten we de oproep van die onbekende niet maken tot onze verantwoordelijkheid zelfs tot in onze stervensfase? Het is voor mij een vraag of wij mede verantwoordelijk zijn voor het voortleven van een ander – ondanks de ons onbekend blijvende risico’s van afstoting, leeftijd en leefstijl van die ander. Zijn wij zijn naaste? En wordt de oproep die ons op ons sterfbed bereikt gedaan in Godsnaam terwijl wij ons allen zouden moeten verzoenen met het weten dat alle leven een einde kent? Laten we zo’n ingrijpen toe in onze eigen stervensfase? Voor mij kan dit niet. En zeker niet aan de hand van de tekst over de naaste. Dat kan vreemd zijn voor andere gelovigen. Vreemd ook voor een mede-theoloog die mij na lezing van het artikel vroeg: ‘dus jij vindt dat je slechts bij leven iets voor een ander kunt betekenen?’ Nee, dat ging hem te ver. Al ken je iemand niet dan is het toch nog een fijn gevoel om voorafgaand aan je sterven te weten dat een ander gebruik kan maken van organen die jou toch niet meer in leven kunnen houden en mee het graf in zouden gaan? Waarom niet? Waarom die grens, waarom zo naar een tekst luisteren dat het je argumenten bevestigt tegen de vanzelfsprekendheid waarmee medici en politici willen beschikken over ‘onderdelen’ van ons lichaam voor hun uitvinding en mogelijkheden van verlenging van leven? Met alle onzekerheden vandien?

De Handreiking is niet eenzijdig; ieder moet in vrijheid kunnen beslissen met eigen achtergrond en het is niet onmogelijk om als kerk en gelovigen daar gedachten over te uiten, maar voor mij niet aan de hand van deze tekst, die voor gelovige en ongelovige zo bekend en vanzelfsprekend lijkt. Het is mij te gemakkelijk voor buitenstaanders en te moeilijk voor de stervende en omstanders. Gods Wil?

Emmanuel Levinas heeft ons geleerd dat het in de plaatsbepaling van ‘de ander en Ik’ niet gaat om die ‘ander’ op zich en al helemaal niet om onszelf als het goeddoende Ik. Want als het goeddoen van ons afhangt zullen we die ander ‘gebruiken’ en insluiten in ons systeem, in onze ‘goedheid’. Terwijl de ‘transcendentie’ niet gelokaliseerd is in de oproep en persoon van de ander. Die ander op zich straalt geen goddelijkheid of God uit. Het gaat bij Levinas om de relationele verhouding van de ander met het Ik en voor ons mede om onze verhouding tot Jezus met zijn beeld dat door een ander tot ons kan komen.

Levinas heeft in de loop van zijn werk het gebeuren binnen de relatie tussen mensen prachtig uitgediept. Hij legt de nadruk geheel op het relationele in denken en leven. Dat is zijn inzet. Temeer daar het westerse denken een te grote éénduidigheid heeft nagestreefd, zowel in filosofie als in theologie. Ik-gericht, een ‘cogito ergo sum’ (‘ik denk dus ben ik’), wat door Levinas wordt gewijzigd in: ‘respondeo ergo sum’ – ‘ik ben antwoordelijkheid dus ben ik’, wat echter geen natuurlijke keuze van het Ik voor verantwoordelijkheid is, maar een ‘in de verantwoordelijkheid gesteld worden door een ander’, waardoor de relatie inhoud krijgt en een Gebeuren van goddelijke Manifestatie kan voortbrengen.

Dat relationele spel kan in het sterven en in de dood niet meer gespeeld worden. Dan staan we alleen voor God. We kunnen die ander niet meer in de ogen zien. Er kan tussen de gever en ontvanger niets meer ontstaan, slechts een algemene dankbaarheid voor de gave van de dode. We kunnen onze moeiten met en vragen aan die ander niet opheffen, zoals de Samaritaan toch wel even geaarzeld zal hebben of hij een Jood zou helpen en de Jood zal wel hebben moeten slikken om zich door zo’n gehate Samaritaan te laten helpen. Waarom zou Jezus juist deze in onmin levende mensen naast elkaar gezet hebben? De verzoening kreeg een kans, onuitgesproken misschien maar wel herkenbaar.

Door de daad in relatie, die wij mede aan ons laten gebeuren door de ander, kunnen wij leven. Want tussen die twee temidden van leven, daar waar over en weer iets gebeurt, mogelijke openheid in verzoening en vergeving, manifesteert zich De Ander. Dat Gebeuren mag Presentie heten, een goddelijk Gebeuren dat van buiten-af komt en oplicht in de acceptatie van elkaars bestaan en zijn met ieders eigen identiteit. Dat is teveel voor een sterfbed. Daar kan God het wel alleen af. Er hoeft niet meer geleefd en gestreefd te worden. Het is voorbij. Ook de verantwoordelijkheid voor de ander en anderen

Zou de kerk de huidige mens niet moeten leren zich te verzoenen met genezing tijdens leven met eigen geschapenheid en in relatie met anderen wier anders-zijn ons vaak zoveel moeite kost, maar als een levensopdracht die van ons afgenomen wordt bij onze overgave aan het sterven?

Christine Smalbrugge-Hack

H.M.Kuitert, Hetzelfde anders zien, het christelijk geloof als verbeelding, Ten Have, 2005, o.m. 217.
Christina Hack, Groter dan ons hart, o.m. 42,162.