Hoe heilig is het heilige?

logoIdW

HOE ONHEILIG IS HET HEILIGE?

De gelijkenis over het onkruid, in het evangelie van Mattheus 13, is bekend. Een man zet zaaigoed uit, maar ’s nachts strooit een onverlaat daar allemaal onkruid tussendoor. Beide gewassen schieten op en de verleiding is dan natuurlijk groot om dat onkruid zo snel mogelijk er tussenuit te wieden. Dat stellen de landarbeiders dan ook voor aan hun heer. Die heer houdt het echter tegen en zegt dat de schifting van het beide planten pas bij de oogst zal plaatsvinden. Einde verhaal. Een mooie geschiedenis die handelt over onze behoefte het kwade uit te rukken.

Oh ja, is dat zo? De kerkgeschiedenis wijst in elk geval in die richting en laat een vrij eenduidige receptie zien. Waarbij natuurlijk bedacht moet worden dat die receptie helemaal niet de exegetisch juiste verklaring hoeft te zijn, zij is het verhaal van een leesgeschiedenis. Graan en onkruid gaan dan over de gemeenschap der gelovigen, de kerk. In die kerk heb je nu eenmaal rechtgelovigen en mensen die dat allesbehalve zijn. Dat is het eerste, het verschil tussen het ware en valse geloof, de ware en valse kerk. Dat onderscheid kan in tweede instantie vervolgens gemakkelijk gemoraliseerd worden. Dan zou het niet alleen gaan om rechtzinnigheid versus andersoortig geloof, maar om de goeden en kwaden die gezamenlijk groeien op de akker van de wereld. Een verband dat vrij gemakkelijk wordt gelegd: wie er niet het juiste geloof op na houdt, deugt natuurlijk ook niet. Hij is verdorven want niet rechtgelovig en die verdorvenheid tekent de diepte van dat ongeloof. Het gaat niet zomaar om de juiste leer, het gaat om manier van leven en bestaan die je wezen tekent en die in die zin bepaalt of het moreel goede nog binnen je bereik ligt. Is het niet zo dat dat goede alleen maar gerealiseerd kan worden als je het juiste geloof hebt? Een ‘juist geloof’ dat op zijn beurt aan jou weer wordt geschonken, zodat je kunt stellen dat het goede dat je doet het goede is dat jou geschonken wordt te doen. De redenering is een petitio principii, maar dat deert niet. Zo wordt rechtzinnigheid meer dan het aanhangen van de juiste leer, het wordt ook tot een inrichting van het goede leven en het goede leven kan niet buiten het goede geloof gesitueerd worden. De gemeenschap der gelovigen wordt dan een soort baken in de wereld waar het goede zichtbaar moet worden. Ongemerkt verdwijnt het idee dat het goede geschonken moet worden, je wordt er zelf voor verantwoordelijk. Met als gevolg dat inderdaad de verleiding groot is om het ondeugdelijke dan zo maar zo snel mogelijk uit de gemeenschap te verwijderen.

Deze optie staat weliswaar als rigoristisch bekend, maar heeft ook een zekere aantrekkingskracht. In de Westerse kerk gaat zij, naast stromingen als de Donatisten, terug op o.a. Pelagius die meende dat de kerk het zoutend zout der aarde behoort te zijn en dat als zij zulks niet is, ook haar bestaansreden eigenlijk in het geding is. Als je niet tracht anders te zijn dan de wereld – waar goed en kwaad nu eenmaal onbelemmerd naast elkaar opschieten – wat heeft het dan nog voor zin kerk te zijn? Hij keerde zich daarom in zijn tijd tegen de slavernij, iets waar de kerk in die dagen geen enkele boodschap aan had. Paulus zelf had dat toch ook niet gedaan (de brief van Philemon)? Voor Pelagius was een dergelijke attitude echter een fundamentele aantasting van de heiligheid van de kerk. Als die niet werkelijk het verschil maakte, waaruit bestond dan nog het onderscheid tussen kerk en wereld? Het is een insteek die een late echo zou vinden in de protestantse theologie van rond WO II die zich wilde hoeden voor een te sterke identificatie met de heersende cultuur en daarom de nadruk legde op het belang van een belijdende kerk. Die angst om te zeer aan te schurken tegen de heersende cultuur is nog steeds aanwezig en bepaalt, hetzij als bewuste theologie, hetzij als onbewuste reflex, de opstelling van de kerk. Een zekere afstand tussen kerk en cultuur lijkt een conditio sine qua non voor de kerk om sowieso te overleven. Dus weliswaar gooien we de minder rechtzinnigen niet meer uit de kerk en is ook de moralisering wat verdwenen, het neemt niet weg dat het idee van het zoutend zout, een kerk die het verschil wil maken, ongehoord sterk aanwezig blijft in de kerkelijke zelfperceptie. Waartoe dient in zo’n kerkopvatting deze gelijkenis? Eigenlijk tot niet zoveel. Want de gelijkenis weerspreekt onze natuurlijk neiging – hier beschreven als het voorstel van de knechten – om korte metten te maken met het onkruid. Doe dat maar niet, zegt de gelijkenis, neem je wat in acht en wees geduldig. Dus hebben we geleerd, nolens volens, een zekere gelijkmatigheid te betrachten, geen scherpslijperij en ketterjacht in het leven te roepen, en bovendien geen overdreven idee van de eigen heiligheid te hebben.

Op dat laatste punt gaat het fout. Want de heiligheid van de kerk is geen sinecure en weliswaar denken protestant en katholiek er wezenlijk anders over, beide tradities hebben wel de neiging onderscheid te maken tussen de kerk en haar lidmaten. Die laatsten kunnen zeer onheilig leven, maar dat hoeft niet per se de heiligheid van de kerk aan te tasten. In protestantse ogen zou zoiets wel kunnen en is het mogelijk dat de kerk zelf zondigt – wat voor de katholieke kerk daarentegen een onjuiste opvatting is –, dat neemt niet weg dat het onderscheid tussen de kerk en zij die haar bevolken aanwezig blijft. De kerk is nu eenmaal ook het lichaam van Christus en hetzij in reële zin hetzij in onzichtbare vorm, zij blijft de gemeenschap der heiligen, een heilig lichaam. De kerk hoeft wellicht geen overdreven gevoel van eigen heiligheid te hebben, zij kan het ook niet opgeven.

Ik stel er vragen bij. Want juist die heiligheid gaat uiteindelijk niet over heiligheid, maar over de afstand tussen de kerk en de wereld. De heiligheid van de kerk, haar oorsprong, plaatst de kerk in zekere zin buiten de wereld. Maar daarmee zegt die heiligheid dus ook iets over onze opvatting van de incarnatie. Als de kerk in enige mate de voortzetting is van het lichaam van Christus, in welke mate is zij dan niet aards en heeft zij geen deel aan de wereld? Heeft ook zij wellicht een tweenaturen aard? Kan zij het kwaad uit haar schoot bannen? Ik ben geneigd te stellen dat het de kerk, juist als lichaam van Christus, niet mogelijk is enige afstand te bewaren van de aarde waaruit zij genomen is. Waar ligt anders het wezenlijk engagement met de mens en zijn cultuur als je zegt dat je er weliswaar bij hoort, maar er tegelijkertijd ook weer afstand van neemt? Je wilt met al je vezels deel uitmaken van de samenleving en daar hoort bij dat je geen afstand kunt nemen op het moment dat het gaat spannen. Dan kun je niet, met een beroep op de heiligheid, afstand nemen van de cultuur en die veroordelen. Dat is wat de moderne orthodoxie – die zo gemakkelijk alle kerkelijke grenzen achter zich laat en katholiek en protestant verenigt – voorstaat. De nieuwe kerk zal daarom geen katholieke of protestantse zijn, maar een orthodoxe. Zoals nu al het geval is, zal zij de wereld confronteren met haar zondigheid en haar daarom veroordelen. Zie de debatten die de presidentskandidaten in de VS voeren, zie de veroordeling in Europa van een hebzuchtige en immorele kerk. Heel best mogelijk dat het allemaal waar is en dat onze cultuur wordt gekenmerkt door hebzucht, maar eigenlijk kan de kerk daar geen afstand van nemen en is dat het theologisch deficit van de moderne orthodoxie. Want werkelijke navolging en werkelijke belijden van de incarnatie, dat houdt in dat je de afstand ten opzichte van de wereld wilt opgeven.

Wat zegt dus die gelijkenis? Dat wij de neiging hebben ergens in ons denken en leven een plaats te creëren waar het kwaad niet kan komen en waar wij onszelf kunnen ontzien. Wij houden het kwaad graag buiten ons en zien het als onkruid dat we weg kunnen schoffelen. Maar dan schoffelen we onszelf onder, c.q. het feit dat wij niet de dienaren zijn, maar graan en onkruid. Wij hebben de neiging op de tijd vooruit te lopen en ons de rol van de Heer toe te kennen. Onszelf dus ook buiten schot te houden. Of als dat niet lukt, God te schuld in de schoenen te schuiven van zoveel ellende. Dan had Hij maar eerder moeten ingrijpen, dat had hij zijn heiligheid maar moeten bewijzen.

En daar ligt de band met psalm 92. Daar gaat het eerst om groei en bloei van de onrechtvaardige, dan van de rechtvaardige. Maar het speelveld is hier niet de akker, de wereld waar alles gezamenlijk groeit, het speelveld is hier de klacht van het individu dat ziet dat de onrechtvaardige ook heel erg kan bloeien en niet alleen de rechtvaardige. Er bloeien palmbomen van recht, maar ook tref je hele grasvelden van welig tierend onrecht. Dat is het probleem van de theodicee. Hoe kunnen we het woord ‘recht’ in de mond nemen als er ook onrecht bestaat? Is dat onrecht niet veel sterker? Anders gezegd, deze psalm is een vraag aan God die uiteindelijk uitmondt in een lofzang. Het gaat dus niet om de heiligheid van de menselijke gemeenschap, maar om de heiligheid van God. Maar de lofzang heeft een vreemd karakter, het is niet louter lof wat zij zingt. Want de bezongen heiligheid, zet God zelf op het spel. Hij is goed, Hij staat boven alle kwaad en eigenlijk wordt God daarmee een vreemde voor ons. We vragen hoe God het kwaad kan toelaten, maar bedoelen die vraag van de theodicee ook als een oordeel. Wij beoordelen onze situatie (hoe kan dat kwaad geboren zijn?) en veroordelen God daar om. Dat wil zeggen dat we ook daar geen boodschap hebben aan de incarnatie: het geloof dat er geen God is tenzij degene die helemaal deelt in onze werkelijkheid.

In die zin vertellen beide teksten hetzelfde verhaal. Wij proberen heiligheid te vinden in een werkelijkheid die niet heilig is. Daar willen we God voor afzonderen van onze werkelijkheid, maar de prijs van die gedachtegang is hoog. Ofwel we houden vast aan de incarnatie ofwel we geven die op en God wordt een verre God buiten ons bestaan, buiten de schepping. Dan maakt het ook niet meer uit of Hij werkelijk God is of een invulplaatje dat elke traditie, elke mode, op eigen wijze kan invullen. Alleen als we aan de incarnatie vasthouden, blijft het de God van Jezus, blijft Jezus God. Sterker, dan kan God in onze cultuur meedelen, zichzelf meedelen.

Matthias Smalbrugge

Auteur is predikant (PKN) en bijzonder hoogleraar Europese cultuur en christendom aan de VU