Vondeling

logoIdW

VONDELING

 

in Zijn naam

legt ze zich

vijf keer op een dag of meer

te vondeling

 

ze maakt geknield met een vinger

onvermoeid een halve eeuw

hetzelfde rondje:

geloof

van een bijna-dode

 

-een heiden zou denken: de dood,

en?-

 

nee.

nee. ik bedoel de dood als een restauratie.

als hemel.

              Mustafa Stitou, Mijn vormen (1992)

‘Sommige voorvaderen, weten we, hebben God gedroomd en daaruit is voortgekomen onze wereld van eindige dingen’.1

Je afkomst, je jeugd, je wortels in cultuur en samenleving, het zijn repeterende thema’s in een mensenleven. Je ouders, of het ontbreken ervan, de plaats waar je opgroeit, het geloof dat centraal staat, ook het geloof in géén God, dat alles vormt je identiteit en bepaalt mede de mens die je zult zijn. Of je dat nu wilt of niet. Je kunt elke dag kiezen welke richting je op wilt, maar je moet het altijd doen met deze vader, deze moeder en deze basis.

In de poëzie van Mustafa Stitou lees je het verhaal van zijn afkomst. Geboren in Marokko, opgegroeid in Lelystad, worstelend met het leven in twee werelden zoals dat voor zoveel jongens en meisjes in deze situatie geldt: kinderen die hier wortelen en opgroeien en langzaam seculier worden, ouders die de Nederlandse samenleving nooit helemaal, of helemaal nooit, hebben begrepen.

Ieder kind moet zelf de weg naar volwassenheid bewandelen, zichzelf een identiteit verwerven. Maar voor sommigen is dat oneindig veel lastiger dan voor anderen. Want wat wil je zijn, als je zeker weet dat je niet bent wat je ouders van je verlangen? Wat wil je geloven als je zeker weet dat je niet gelooft wat je ouders geloven? Waar sta je als je, ver verwijderd van hun wereld en daarmee ook van alles wat je bindt met hen, met je wortels, met je geschiedenis, niet het kind bent geworden dat je ouders zich hadden gewenst? Geen mens kent de geschreven en ongeschreven wetten beter dan jij, en geen mens kan er verder van verwijderd zijn.

Stitou is een waarnemer geworden in het leven van zijn ouders, ze zijn elkaar tegelijk ontroerend vertrouwd en onvoorstelbaar vreemd. ‘Het verborgene is het verborgene niet, vader, het is de schittering over dieren mensen dingen, dus waarom knielend bidden wanneer ikzelf het gebed ben?’2

Onvoorstelbaar vreemd. En tegelijk ontroerend vertrouwd, als hij naar zijn moeder kijkt. Zijn moeder, die volgens de vijf zuilen van de islam vijf keer per dag haar gebeden uitvoert. Dag na dag, een halve eeuw lang, vijf keer per dag een vondeling voor God. Vijf keer per dag de overgave aan die God die haar voorvaderen gedroomd hebben. Vijf keer per dag, en Stitou kan het niet meer met haar mee maken. Hij kan niet meer knielend bidden, want ‘hijzelf is het gebed geworden’. Hij kan zichzelf niet meer te vondeling leggen want het verborgene, dat is geen verborgene, het is er gewoon niet. Hij kan het niet meer geloven, dat wat zij gelooft, dat waarvoor zij zich te vondeling legt. Of toch? Dat geloof van een bijna-dode, waarmee het geloof zélf voor bijna-dood wordt verklaard, dat geloof weigert op te lossen in het niets. Nee. Nee. Niet het niets. Ziende zijn biddende moeder is er bij Stitou toch opeens het besef van het heilige, waarin de dood niet het laatste woord heeft. Het heilige, dat mensen niet verloren laat gaan maar hoopvol doet leven en sterven. Het heilige, dat zich uiteindelijk, als een laatste weten, niet voor dood laat verklaren, zelfs niet voor bijna-dood. Het heilige, zelfs al kun je er niet dichterbij komen dan zo: als waarnemer van de biddende ander.

Laten anderen zich vooral druk maken over alles waarin mensen en religies verschillen. Maar dit is wat het leven van de bijna-dood onderscheidt: de ene mens die zich te vondeling legt, de ene mens die zich onvermoeid te vondeling legt en biddend het mysterie nadert, biddend mysterie wordt.

Zo lang er mensen zijn die dat doen, zijn we niet verloren.

Marijke van Selm

1    Uit ‘Affirmaties’, Varkensroze ansichten, 2003

2    Uit ‘Voorvaderen, onderburen’, Varkensroze ansichten, 2003