Rechtsvinding. Paul Scholten en Karl Barth

logoIdW

RECHTSVINDING. PAUL SCHOLTEN EN KARL BARTH

In 2012 werd door Timo Slootweg en Bas Hengstmengel, beide als rechtsfilosoof verbonden aan de Universiteit Leiden, het Paul Scholten Genootschap voor Rechtstheologie opgericht. Het is genoemd naar prof. Paul Scholten (1875-1946), wellicht de grootste rechtsgeleerde die Nederland heeft voortgebracht. Het Genootschap wil onderzoek doen naar zijn belangrijke rechtstheologische inzichten. Het wil ook bijdragen aan de bevordering van het besef van het bredere verband van geloof en recht. Tevens wil het onderzoeken en bekendmaken welke rechtsfilosofische doorwerking Scholtens ‘christelijk personalisme’ tegenwoordig kan hebben.

In oktober 2013 verscheen de eerste pennenvrucht van dit Genootschap: Recht en Persoon. Verkenningen in de rechtstheologie van Paul Scholten, Deventer: Akkermans & Hunink 2013 (ISBN 978-94-91891-007). In deze bundel hebben verschillende auteurs gewezen op de invloed die Scholten vanwege de dialectische theologie ervaren heeft. In een volgende bundel, zou de betekenis daarvan uiteengezet moeten worden. Vooral de invloed van Karl Barth, hun beider verhouding tot het recht, zou daarin besproken moeten worden. Een uniek initiatief waarvoor (ook binnen de kring van In de Waagschaal) nog naar terzake deskundige auteurs gezocht wordt.

De invloed van Barth op Scholten is geleidelijk gegroeid en in kracht toegenomen nadat laatstgenoemde n‡ de eerste WO in zijn beschouwelijke geschriften vooral door ethisch-theologische opvattingen ge•nspireerd was (P.D. Chantepie de la Saussaye, Kohnstamm, en Gunning). In de dertiger jaren zien we in zijn werk de verwijzingen naar Barth toenemen. In 1939 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Woord en Wereld, waarvan Scholten, met Oepke Noordmans (en J. Koopmans en H. Kraemer) de redactie leidde. In het ‘Ter opening’ bij dit eerste nummer schreef Scholten over de inspiratiebronnen van het tijdschrift. Het zou christelijk en reformatorisch zijn. Het wilde staan ‘in de theologische beweging, die [É] in Karl Barth haar grootste figuur ziet.’ Nadrukkelijk vermeldt Scholten: ‘dat het bij uitstek Karl Barth is geweest, wiens profetisch gebaar de Kerk, en daarmee de Christenheid, weder voor Gods Woord heeft geplaatst. [É] daar alleen, niet in humanisme of idealisme [heeft] de mensheid haar troost te vinden’. Het eerste nummer van Woord en Wereld bevat Scholtens essay ‘Evangelie en recht’, mede naar aanleiding van Barths Rechtfertigung und Recht (1938).

Scholten heeft eerst naam verworven, niet als theoloog maar als hoogleraar privaatrecht en rechtsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is steeds aan die universiteit verbonden gebleven. Generaties juristen zijn opgeleid met en gevormd door zijn methodologie van de rechtsvinding in het zogenaamde Algemeen Deel (1931), behorend bij Assers reeks Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Ook tegenwoordig is de verwijzing naar dit meesterwerk vast onderdeel van de Encyclopedie van het Recht die aan alle eerstejaars rechtenstudenten wordt gedoceerd.

De wetenschappelijke aandacht voor Scholtens rechtsopvattingen wordt beheerst door zijn methodologie van de rechtsvinding. Scholtens wijsgerig-theologische beschouwingen zijn daarentegen achterop geraakt in de belangstelling die er voor zijn werk nog over is. De interesse daarvoor, die nooit groot is geweest, lijkt tegenwoordig geheel wegge‘bd te zijn. Zijn belangrijkste inzichten, en de post-moderne tendens daarvan, zijn steeds volledig veronachtzaamd. Deze receptiegeschiedenis reflecteert de algemene ontwikkeling binnen de rechtsfilosofie. Onder invloed van het rationalisme is deze tot kennistheorie en methodologie versmald. In zijn beschouwingen is Scholten tegen dit rationalisme, tegen het daarmee verknoopte ethische en juridische legalisme ten strijde getrokken. Dat verklaart iets van de desinteresse. Bij oppervlakkige lezing wordt men al snel onaangenaam getroffen door een ‘onpraktische’ en subjectieve dimensie, die met objectieve rechtsbedeling moeilijk te verenigen lijkt. Men ergert zich aan de religieuze kleuring die in de methodologie van het Algemeen Deel minder opvallend op de voorgrond treedt. Wat men schijnbaar niet kan of niet wil begrijpen is waarom een zekere subjectieve of existenti‘le dimensie noodzakelijk is om in het recht aan de gerechtigheid tegemoet te komen.

Scholten polemiseert tegen het legisme: een ideologie die leert dat de rechter al het recht uit de wet haalt en dat hij zich zou moeten beperken tot een logische toepassing van de wet op het voorliggende geval, hetgeen ‘de scheiding der machten’ ook vereist. Tegenover dit de rechtsgeleerdheid intrinsiek aanklevende legisme, toont Scholten dat rechtsvinding door wetgever en rechter een niet-rationele, zedelijke dimensie kent. Het legisme poogt hun persoonlijke verantwoordelijkheid af te wentelen op de vermeende, objectieve gegevenheid van wetten en feiten. Daardoor voert deze wijdverspreide ideologie tot willekeurige beslissingen die niet ‘in persoon’ genomen worden. Alleen wanneer de rechter in geweten zijn besluit neemt – daarbij eigenlijk in persoon terecht wil staan – valt de willekeur te beperken.

De rechter moet recht doen. Hij moet zoeken naar de juiste interpretatie van wet en feiten, waarna hij een beslissing moet nemen. Het rechtsoordeel is geen conclusie, noch een wetenschappelijk oordeel. Het is een wilsverklaring: ‘het is een sprong, gelijk iedere daad, ieder zedelijk oordeel dat is’. Recht vinden is tegelijk intellectueel Žn intu•tief zedelijk werk. De gewetensbeslissing moet weliswaar verstandelijk gemotiveerd worden in termen van de wet en de feiten. Maar deze legitimering, hoe noodzakelijk ook, gaat voorbij aan de grondslag van het recht, die in de intu•tieve en ogenblikkelijke scheiding van goed en kwaad gelegen is.

De notie van het geweten is bij Scholten (zoals bij Barth) niet vanzelfsprekend. Zijn opvatting daarvan kenmerkt zich door een overtuiging vanwege het geloof. “De rechtvaardige zal uit het geloof leven.” (Gal. 3) – dat geldt ——k (of juist) wanneer hij oordeelt, ook al m‡g hij dat niet. Het ware geweten is niet een autonoom, maar een gebonden geweten. Het geweten is niet primair gebonden aan de wet; n—ch de juridische, n—ch de moza•sche wet is voor het gewetensoordeel bepalend. Zo een geweten is niet vrij maar slaafs. Geen onpersoonlijk natuurrechtelijk principe of enig idealistisch beginsel kan het gewetensoordeel voor dwaling bewaren en het tot de gerechtigheid voeren. Dat kan alleen de soevereine God van het christendom, de Persoon voor wie alles mogelijk is, en die ons door het geloof tot de vrijgevende liefde voor de naaste (de persoon) brengt. De waarheid is persoonlijk. De Persoon van God die in Christus steeds opnieuw met Zijn vorderingen op ons toetreedt, induceert een gevoeligheid voor de ander die deugd, plicht en wet op elk moment relativeert en doorbreekt, en die deze tegelijk steeds opnieuw concrete betekenis verschaft.

Deze gedachten van Scholten, die in zijn beschouwingen steeds hernomen worden, zijn zoals gezegd in de rechtsgeleerdheid en de rechtsfilosofie grotendeels veronachtzaamd gebleven. Ook in de literatuur over recht en religie (veelal: ‘de religie in het algemeen’) is men aan deze eigenlijk gelovige inzet voorbijgegaan. Des te meer men hem bewierookte, hoe hardnekkiger men zweeg over deze religieuze dimensie van de rechtsvinding, die voor hem juist zo belangrijk was. De gerechtigheid is grondslag van het recht. Iets dergelijks wil men gewoonlijk best beamen. Maar ‘Athene’ en ‘Jeruzalem’ begrijpen de gerechtigheid op onderscheiden wijze. De rechtstheologie van Paul Scholten maakt duidelijk dat de antieke, Grieks-Romeinse en scholastieke opvatting daarvan weliswaar heel invloedrijk is geweest (zij beheersen in feite de vigerende rechtsgeleerdheid en het rechtsbedrijf), maar dat die uit zichzelf niet toereikend is daaraan recht te doen. Die opvatting is een vrucht van de Boom der Kennis van Goed en Kwaad; niet van de Boom van het leven, maar van de Boom van de dood. “Toen de mens zondigde werd hij ethicus”, zegt Barth daarover, in lijn met Scholten. (KD IV/1,497) De idealistische en natuurrechtelijke benadering van rechtvaardigheid, het ethisch-intellectualistisch ‘geloof’ aan een immanente onveranderlijke orde en wetmatigheid (in de kosmos en de menselijke ziel), het recht als ordeningsinstrument, voert tot allerlei abstracte beginselen die de existenti‘le nood van het menselijk leven negeren. De verantwoordelijkheid van de ŽŽn voor de ander wordt verwaarloosd in een in zichzelf gekeerde, autonome gerechtigheid die, door het algemene criterium (de lex naturalis, of de categorische imperatief van de praktische rede) de ander als persoon en naaste aan zijn lot moet overlaten.

De beperkingen van de rationalistische, klassieke en moderne opvatting zijn de afgelopen eeuw steeds duidelijker aan het licht getreden. Het wijsgerig theologisch begrip van de onderliggende alternatieve gerechtigheid is daarbij grotendeels ten achter gebleven. De rechtsgeleerdheid lijkt dat alternatief maar moeilijk te kunnen verwerken en op te nemen. Het belang van de oorspronkelijk Bijbelse en personalistische benadering – de gerechtigheid in de persoonlijke verbondenheid van Ik en Gij – dringt zich echter als nooit te voor aan ons op. Een post-moderne rechtsfilosofie die aan deze beperkingen tracht te ontsnappen, dient zich daarom te verdiepen in de bijzondere religieuze dimensie die Scholten bespreekt. Gerechtigheid is voor hem, de christocentrische, door God gewilde ‘gemeenschap der naasten’, die alleen in de vrijgevende liefde voor ‘de ander ‡ls ander’ verwerkelijkt kan worden. Gemeenschap, de existenti‘le ontmoeting en de dialogische verhoudingswijze (het Woord dat levend maakt), zijn voor hem grond en doel van het recht.

Scholtens geloof in de goddelijke gerechtigheid impliceert ook dat ‘een ieder het zijne krijgt’, dat het onrecht bestraft en niemand benadeeld wordt; dat het Ik zichzelf rechtens ten opzichte van de ander kan handhaven. Bovenal echter maakt die de concrete mens als zodanig – als naaste – tot zorg van rechtsvinding en rechtsbedeling. Dat is een oneigentijdse maar onsterfelijke boodschap en opdracht die binnen de rechtsgeleerdheid (ook in de rechtsgeschiedenis) nog maar nauwelijks serieus bestudeerd is.

Timo Slootweg

Meer informatie: Paul Scholten Genootschap voor Rechtstheologie: www.rechtstheologie.nl

Dr. T.J.M. Slootweg is Universitair docent Filosofie van recht en ethiek aan de Universiteit Leiden