LTI (Lingua Tertii Imperii)

logo-idW-oud

 

LTI (LINGUA TERTII IMPERII)

Over de Taal van het Derde Rijk, Van Victor Kelmperer
Uitgeverij Atlas Amsterdam/Antwerpen 2006
ISBN 90 450 0299 X

Een boek met als titel drie hoofdletters, LTI, een schuilnaam, in de hoop dat wanneer het manuscript gevonden zou worden, het niet meteen ontdekt werd waar over het handelde, het terzijde zou worden gelegd, en de schrijver in leven zou blijven. Het gaat over taal, over misbruik van taal en ‘taal is’, zo luidt het citaat voorafgaande aan het voorwaard, ‘meer dan bloed.’ Franz Rosenzweig is degene die dit zegt. De Jood weet daar van. Evenals Rosenzweig is Victor Klemperer een Jood. Wie taal bederft doodt mensen. Zoiets betekent dat citaat, denk ik. Ik schrijf dit artikel op de zaterdagavond volgend aan de morgen van een synagogale dienst in Leiden. Aansluitend was er een maaltijd ter ere van de zestigste verjaardag van de secretaris van de Joodse gemeente. Het hoogtepunt van zo’n dienst is het uit de ark uitdragen van de torarol, het uitrollen op de bima, het voorzingen van de tekst en het hooghouden van het voorgelezene waarbij de rol wordt opgetild boven de hoofden van de mannen staande op de bima. In de Leidse synagoge komt de rol altijd even in botsing met de grote kroon die in het midden van de sjoel hangt. Hemel en aarde raken elkaar dan even. Wat geschreven staat daar gaat het om. Er kan geen tittel of jota van veranderd worden. Ook aan tafel wordt een vaststaand gebed gebruikt door allen a capella gezongen op vrolijk-kinderlijke melodieën. God wordt geprezen om zijn grootheid en om zijn gaven. In het Hebreeuws. De phonetische weergave staat er in het gebedsboekje naast, dat wel, maar iedereen is hier voldoende onderwezen. Het enige vrije woord deze morgen waren de toespraakjes aan tafel, hartelijk en geestig, en natuurlijk de gesprekken.

Taal is meer dan bloed. Victor Klemperer (1881 – 1960), Duitse hoogleraar filologie, heeft het Nazisme ternauwernood overleefd, dankzij zijn huwelijk met een christelijke vrouw is hij de dans kunnen ontspringen, hoewel het een toeval was dat hij uit het brandende Dresden is ontsnapt als een van de zestig Joden, terwijl de vijfduizend anderen omkwamen, allemaal. Klemperer is bekend geworden door zijn dagboeken, eigenlijk zijn hele leven schreef hij, minitieus, over de gewoonste dingen van alle dag. Zo krijgen we een ongedacht scherp inzicht in wat er allemaal veranderde, en vooral vanaf 1933 verergerde, verrotte en werd vermoord en verging. Vanaf dat zelfde jaar houdt Klemperer ook een taalkundig notitieboek bij waarin hij het ontstaan en de evolutie van de Nazi-taal noteert. Hij doet dat niet alleen als wetenschapper maar vooral zoals hijzelf zegt: “Mijn dagboek (notitieboek) was in die jaren steeds weer mijn balanceerstok, zonder die stok was ik wel honderdmaal gevallen. In uren van weerzin en wanhoop, in de eindeloze troosteloosheid van uiterst mechanisch fabriekswerk, aan ziekte- en sterfbedden, aan graven, in eigen benauwenis, in momenten van opperste smaad, bij een fysiek falend hart, steeds hielp mij deze eis aan mezelf: observeer, bestudeer, prent je in wat er gebeurt; morgen ziet het er alweer anders uit en morgen voel je het ook weer anders; leg vast hoe het zich juist nu manifesteert en wat voor gevolgen het heeft. En weldra verdichtte zich die oproep om me boven mijn situatie te verheffen en mijn innerlijke vrijheid te bewaren tot de altijd werkzame en geheime formule: LTI, LTI!”

In zijn boek ‘In de tijd der catastrofen’ komt K.E.H.Oppenheimer (1905 – 1986) te spreken over de ‘Emigratie naar binnen’ (Innere Emigration), emigratie binnen het eigen land, het eigen volk. Je gaat dus niet weg, hetzij dat je het niet wil of niet kan. Je bent fysiek aanwezig, maar neemt mentaal niet deel aan de activiteiten van het nieuwe regime. Zo mogelijk dus zonder op te vallen. Maar dat laatste lukt Klemperer volstrekt niet door het verplichte dragen van de Jodenster. Zijn vrouw is zijn ‘bewariër’, maar het leven wordt elke dag van alle kanten bedreigd, hij hoort ineens niet meer tot het Duitse volk, ook de kleinste daad van verzet kon uitlopen op Auschwitz.

Zijn LTI, dat met kerstmis 1946 in Dresden verscheen, is een combinatie van zijn taal-notities en zijn eigen herinneringen aan het ontstaan van die taal. Enkele van deze noem ik hier. Wanneer de kathedraal van Conventry wordt verwoest, ontstaat in Nazi-Duitslans het woord ‘couventrieren’; ouders mochten hun kinderen zeker geen bijbelse, laat staan oudtestamentische namen, zoals Sara en Lea, geven, Christa werd Krista en jongens en meisjes kregen oerduitse namen naar voorbeeld van Baldur (von Schirach), leider van de nazistische jeugd: Dieter, Uwe, Uta, liefst nog dubbele namen met een streepje er tussen: Bernd-Walter, Dietmar-Gerhard, en ook Klein Karin en Klein Harald, het heroïsche van de balladenaam met een gevoel voor liefheid.

Als Klemperer Dresden ontvlucht na het bombardement en de vuurzee is hij de enige gebleken met die achternaam en het gevaar is groot dat hij zal worden herkend, hoewel hij zijn ster heeft afgerukt. Maar gelukkig ziet hij een schrijffout op een apothekersflesje. “Het neergekriebelde recept had op twee makkelijk te veranderen plekken iets heel anders van mijn naam gemaakt. Een puntje was voldoende om van de ‘m’ ‘in’ te maken, en een millimeterlang streepje veranderdede de eerste ‘r’ in een ‘t’, zo werd Klemperer Kleinpeter.” Een zeer veel voorkomende naam. Met deze camouflage-naam kan hij zich redden.

Heel opmerkelijk is dat in het Nazisme niet de onpersoonlijke overheid, maar de verantwoordelijke leider van geval tot geval beslist. Alles wat ambtelijk was werd naar de ik-vorm overgebracht, een persoonlijke god liet verordenmingen uitgaan. Voor Joden bestonden er geen distributiebonnen voor kleding. Klemperer kreeg op een keer bericht door middel van een gedrukte kaart: ‘Ik heb voor u een gebruikte werkbroek beschikbaar gesteld. Af te halen… De hoofdcommissaris van politie.’ Allemaal in majorem gloriam van het leidersprincipe en de persoonlijkheid.

Ook allerlei technische termen van huisuit worden toegepast op mensen. ‘Ankurbeln’ (aanzwengelen) werd gewoon gebruikt voor chauffeurs die de startmotor met een zwengel moeten doen aanslaan, en bedrijfstakken moeten worden aangezwengeld, maar de bedrijfsleiders zelf nooit. De persoon wordt nu gemechaniseerd. Zo laat ook het woord ‘gleichschalten’ zien hoe door een drukknop geen instituties en overheden, maar nu mensen een gelijkvormige mechanische houding krijgen en hen in beweging zet: leraren aan diverse instituten, groepen bestaande uit diverse functionarissen van justitie en de belasting, leden van de Stahlhelm en de SA en zovoort enzovoort worden bijna infinitum gelijkgeschakeld.

Vanaf 19 september 1941 was de jodenster verplicht, de zespuntige davidsster, het lapje in de kleur geel, in de Middeleeuwen de herkenningskleur van de Joden, de kleur van de nijd en van de door het bloed gehaalde gal. De kleur van het te mijden kwaad; het gele lapje met de zwarte opdruk ‘Jude’. Nu gaf het niet meer of je als Jood in een getto woonde of niet, je droeg het getto met je mee als een slak zijn huis; “vroeger kon je nog in het algemene duiken en op de grote stroom des levens deinen, nu was ik echter voor iedereen herkenbaar en ik was door het kenteken geïsoleerd en vogelvrij.” Het woord Jood (Godlover) is het woord geworden dat het dichtst tegen het woord dood aanligt, vaak daarmee in elkaar geschoven is en voor het gevoel van veel Duitsers èn Joden synoniem is. Want de samenleving moest gereinigd worden, ‘arisieren’, van Joden vrij gemaakt; bijvoorbeeld: volledig ‘arisierte’ winkel. Bij de naambordjes op de deur moest een ster worden aangebracht boven een Joodse naam; was hij getrouwd met een niet-Joodse vrouw, dan moest haar naam een eindje van de ster verwijderd worden en moest er het woord ‘Arisch’ achter staan. Ook kwamen er papiertjes die aankondigden dat iemand er niet meer woonde: ‘Hier woornde de Jood Weil’. Dan wist de postbode dat hij geen moeite moest doen om zijn nieuwe adres te vinden. De afzender kreeg een brief terug met de eufemistische aantekening: ‘Geadresseerde vertrokken’. Zodat ook ‘vertrokken’ in een gruwelijke betekenis in het lexicon van de LTI thuishoort, afdeling Joden.

Victor Klemperer citeert in dit verband Goebbels in zijn boek ‘Kampf um Berlin’, waarin deze duivelse woordenbedenker zegt: “Je zou de Jood het vleesgeworden verdrongen minderwaardigheidscomplex kunnen noemen. Je kunt hem daarom ook niet dieper raken dan wanneer je hem op zijn eigenlijke wezen aanspreekt. Noem hem schoft, ploert, leugenaar, misdadiger, moordenaar en doodslager. Dat zal hem nauwelijks raken. Maar kijk hem een tijdlang doordringend en rustig aan en zeg dan : U bent hoogstwaarschijnlijk Jood! En je zult tot je verbazing zien dat hij op hetzelfde moment onzeker, verlegen en schuldbewust wordt…” Waar Klemperer dit aan toevoegt: “De aldus aangesprokene werd zich niet bewust van zijn schuld, maar zijn aanvankelijke zekerheid veranderde in volkomen hulpeloosheid, omdat de constatering dat hij Jood is de grond onder zijn voeten wegtrok.”

Goebbels verklaart op de Partijdag van de Trouw in 1934: “We moeten de taal spreken die het volk begrijpt. Wie tot het volk wil spreken, moet, zoals Martin Luther zegt, het volk naar de mond kijken.”

Ik zat vanmorgen in de synagoge als gezegd. Er werd voorgezongen het gedeelte Exodus 13 tot en met 17: de ontsnapping uit Egypte. Als God spreekt kijkt Hij naar ons oor, hij wil graag dat we horen wat zijn mond spreekt. De spreuk verba valent usu (het gebruik bepaalt de geldende betekenis), dat ik Barnard’s boek ‘Tot in Athene tegenkwam, is hier ook niet van toepassing. De torarol is een magnetische kern die betekenissen aantrekt, die samenvoegt en eenheid smeedt. Een verandering, een afleiding is ondenkbaar. Het is zeer raadzaam onze eigen taal, ons eigen taalgebruik, te onderzoeken op waarheid. Klemperer heeft dat gedaan op zijn wijze met zijn balanceerstok, als filoloog, als Jood, als mens in een tijd van catastrofen.

S.L.Schoch