Willem de Kooning, beeldend kunstenaar tussen Kierkegaard en pin-up

logo-idW-oud

Willem de Kooning, beeldend kunstenaar tussen Kierkegaard en pin-up

Eigenlijk is de Kunsthal in Rotterdam een jaar te laat met zijn retrospectief van de Rotterdamse jongen Willem de Kooning (1904 – 1997), de wereldberoemde beeldend kunstenaar, schilder en in mindere mate beeldhouwer, the King of Canvas. Hij is een van de belangrijkste kunstenaars van de twintigste eeuw en het is een goed initiatief vijftig schilderijen en tekeningen van zijn hand bijeen te brengen en aan een breed publiek te tonen, in de weidse ruimten met veel daglicht die de kunsthal in huis heeft. Willem de Kooning is geen Rotterdamse jongen gebleven, hij voltooide in l925 daar wel zijn opleiding tot grafisch en industrieel ontwerper aan de academie, was toen nog niet geïnteresseerd in het schilderen, beschouwde dat zelfs als achterhaald, en ging als verstekeling aan boord naar New York, want de Nieuwe Wereld trok. Daar aangekomen nam hij de penseel ter hand, maar moest als huisschilder aan de slag. De vriendschap met Arshile Gorky (1904 – 1948) wekte zijn belangstelling voor de schilderkunst en halverwege de dertiger jaren kon hij er zich helemaal aan wijden en deelde hij met Gorky een atelier. Hij komt in aanraking met het kubisme, uitgevonden door Picasso en Braque, en zegt daarover: “Het kubisme had die prachtige, wankele atmosfeer van het spiegelbeeld op een wateroppervlak – een poëtisch kader waarbinnen alles mogelijk was en de kunstenaar zijn intuïtie vrij spel kon laten.” Met deze uitspraak typeert De Kooning ook zijn eigen werk, of liever gezegd zijn methode, de weg waarlangs hij zijn doel wenst te bereiken. Of hij dat doel ooit bereikt heeft, een combinatie van analyse en vrij-uit schilderen, schilderen niet alleen met de hand, maar vanuit de schouder, met de hele arm? Heel veel schilderijen van De Kooning zijn niet af. Dat zie je ook in het introductiefilmpje op de tentoonstelling; op de achtergrond staan allemaal doeken die nog wachten op hun definitieve versie. De Kooning kon uren vanuit zijn schommelstoel naar een schilderij zitten kijken. In diezelfde film zien we hem met witte verf grote delen van een doek overschilderen, stukje bij beetje, zoekend en vindend. Het hele beeld verandert daardoor. Het wordt een nieuw schilderij, en als kijker heb je achteraf niet door dat het zó ontstaan is. Je denkt dat het in een paar uur ontstaan is, maar De Kooning deed vaak maanden over een werk. Hij balanceerde, altijd, tussen bijvoorbeeld de Europese kunst van voor de Tweede Wereldoorlog en de nieuwe Amerikaanse ontwikkelingen na 1945, maar ook tussen het figuratieve en abstracte; zoals tussen de stad, New York, en het land, Long Island. Maar er is bovendien een balanceren tussen de verf als middel van expressie en de verf zelf: in het beroemde, en in Rotterdam ook magistraal tot zijn recht komende, Rosy-Fingerred Dawn at Louse Point, uit l963, zijn de verfspetters op het rechter goudgele vlak de waterdruppels zelf. Dit schilderij laat zich lezen als de ontdekking van Homerus in de vijfde klas van het Gymnasium (‘de roze vingerige dageraad’). Ook hier wreekt zich weer het ontbreken van opklapstoeltjes in het museum, je zou zo graag eens een half uur met al die kleuren, die hele compositie geconfronteerd willen zijn. Want alles staat op zijn plaats, niets kan ontbreken, zo móet het zijn. Dit doek is af! Terwijl De Kooning juist het toeval wilde integreren in zijn manier van werken. Hij schilderde soms geblinddoekt, vaak werd het schilderij een kwartslag gedraaid om een ander beeld te geven waaraan hij weer verder werkte. “Dat fascineert me: iets maken waarvan ik nooit zeker zal zijn, waarvan niemand zeker kan zijn. Ik zal het nooit weten, en niemand anders zal het ooit weten. Zo is de kunst.” Toch is er een vermoedend weten. Zijn vrouw Elaine zegt: “Bill zette het schilderij altijd eerst op en bewerkte het dan steeds opnieuw, totdat hij precies het gebaar kreeg dat hij zocht – niet dat hij dat gebaar van te voren wist, maar hij wist het als hij er uiteindelijk op uit was gekomen.” Een uit – vinder, dat is de rechte kunstenaar. Hij volgt zijn eigen eenzaam pad, stap voor stap. Af en toe is er een ontdekking, een wending, maar het blijft een hachelijk bestaan, waar vind je houvast? In l949 zegt De Kooning: “Men is voor altijd volkomen verloren in de ruimte. Je kunt erin zweven en vliegen, erin stilhangen, en vandaag de dag lijkt het erop dat je er het beste in kunt vibreren, althans dat is zeer in de mode. Het idee om erin opgenomen te worden, is een wanhopig idee.” Dit laatste overkwam hem de laatste jaren van zijn leven door de ziekte Alzheimer. De schilderijen worden leger en leger met steeds minder kleur. De tegenstellingen verdwijnen, zoals die er waren tussen ‘mess and measure’ (modder en maat) volgens zijn vriend Frank O’Hara, tussen de vulgaire pin – up en Kierkegaard volgens de schilder Jan Andriesse, tussen de raadselachtige vormen die maar niet willen beslissen of ze een lijn zijn of een volume.

De tentoonstelling in de Kunsthal is niet een echt retrospectief, daarvoor is het aantal bijeengebrachte werken te klein. Maar wat er te zien is, is genoeg om níeuw te leren kijken.

(tot en met 3 juli)

S.L.Schoch