De dag voor Pinksteren

logoIdW

DE DAG VOOR PINKSTEREN 

Het was Pinksteren geworden, we zaten bij elkaar op de laatste bank en zongen er lustig op los alsof de heilige Geest ons zojuist nieuwe adem had gegeven. Na afloop bij de koffie hoorde ik van enkele kanten dat Ds Carel ter Linden dezelfde outfit aanhad als op de foto’s bij zijn interview in Trouw de dag er voor. Ik wist van niets, we hebben thuis een andere krant, het interview werd mij door een buurvrouw gegeven, dus had ik een bijzondere Pinkstermiddag. Binnenkort komt een nieuw boek van hem uit: “Wat doe ik hier in godsnaam? Een zoektocht”. Wij hadden daarover twee voorgesprekken op de studeerkamers over en weer, die verliepen hoffelijk maar niet soepel. Laat ik zeggen dat ik vermoed waardoor dat kwam.

Boven het interview staat als motto: Ik mijd de geijkte woorden. Jammer, is mijn reactie. Wat Ter Linden van zijn kant jammer vindt is dat er geen Heer is die de wacht over hem houdt, zoals zijn moeder vroeger bij het slapen gaan zong, dat zijn nu zijn dierbaren die hem in de gaten houden. “Daarin ervaar ik wat ik tussen dikke aanhalingstekens, God noem.”

Hoe noemt God hém? Wellicht een storende en vooral plompe vraag, maar het hele interview is doorspekt met: ik weet, ik begrijp, ik hoop, ik durf, ik denk, ik kan en ik kan niet; als je daar op stuit dan wordt het je op den duur wat veel. Ter Linden wil uitleggen niet hoe het tussen ons en God zit, maar hoe het tussen hem en het Essentiële langzaam zo gekomen is. Achter het woordje god zit het Essentiële, want dat zal een ieder toch duidelijker in de oren klinken, verwacht hij, dan dat korte en bijna betekenloos woordje god, bovendien ben je ook af van het praten over god als een persoon.

We hebben we op de studeerkamers langs elkaar heen gepraat en ik heb met dat interview ook langs Ter Linden heen gelezen. Veel filosofen en anderen die naar de zin van het leven op zoek zijn zullen dit vermoed ik, onderschrijven: god wordt geschapen of gevat naar ons beeld en onze gelijkenis. Maar in het Oude en Nieuwe Testament wordt ons van het tegendeel verteld: niet met het oog op Hem, maar met het oog op ons, schepselen, is er beeldspraak in het spel, wordt het woord persoon gehanteerd. Wij zijn geen persoon, wij zullen het worden omdat we zijn verkozen door God de Minnaar, in levende persoon. Dat is het verheugende en soms het komische dat we in de kerk spelen alsof we al personen zijn, want het is onze bestemming aan het beeld van de Zoon gelijkvormig te zijn. Maar, berg je als de mantel van die liefde van je wordt weggetrokken of dat je die mantel als ouderwets uitdoet, dan wordt je eigengereidheid zichtbaar of je overbodigheid en wie of wat ben je dan?

Ik ben een biografie aan het schrijven van iemand die de laatste vijfentwintig jaar van de 19e eeuw heeft meegemaakt, lezend over die tijd kwam ik allerlei dingen tegen waarvan Ter Linden meent dat ze nieuw zijn, maar ze zijn allemaal al geweest, als je de mens in het midden zet krijg je die niet meer weg met alle schade en schande van dien. Het was Karl Barth die aan het begin van de 20e eeuw met zijn vuist op tafel sloeg en zei: God moet weer God kunnen zijn in de theologie, dan komt de mens in het juiste perspectief te staan.

Het was goed met Pinksteren te horen dat de Geest ons leert abba te zeggen, vadertje, als kleine kindertjes die bellenblazend hun eerste woordje prevelen. Of is het eigenlijk ook meteen het laatste en meest diepzinnige woord dat er in deze wereld, in dit heelal voorhanden is? Ik kan tegen het Essentiële niet bidden, niet roepen, niet schreeuwen, het heeft geen oren en geen hart en al helemaal geen hartstocht. Het geijkte woord vadertje mijdt mij niet. Wat de zin van het bestaan is, ik zou het echt niet weten. Maar daar staat de Zoon met wie ik tot de Vader kan bidden. Kinderlijk? Ja, maar dat kan ook meegroeien en zich verdiepen en uitgroeien tot een volwassen vertrouwen, waarin alle aarzeling, twijfel en verzet mee is opgenomen.

We zullen nog veel preken horen en liederen zingen in de bank. Het houten gewelf van de Kloosterkerk is blauw geschilderd, als een hemel die staat als een gewelf hoog boven ons.

Lowik Schoch