De missiologie van J.C. Hoekendijk: een hogere weg

logoIdW

DE MISSIOLOGIE VAN J.C. HOEKENDIJK: EEN HOGERE WEG

In tegenstelling tot J.H. Bavinck, H. Kraemer en J. Verkuyl produceerde J.C. Hoekendijk (1912-1975) geen systematische missiologische werken. Hij beperkte zich doorgaans tot kritische kanttekeningen bij de ontwikkelingen in kerk en zending in zijn tijd. In deze bijdrage omschrijf ik drie van zijn ‘verkeersborden’, zijn wegwijzers voor kerk en zending, die mijns inziens nog steeds actueel zijn.

Deze wegwijzers ontleen ik aan enkele geschriften die Hoekendijk in het decennium na de Tweede Wereldoorlog produceerde. In dit decennium tekende zich in oecumenische kringen een nieuwe visie af op zending. Enerzijds gaf Hoekendijk die nieuwe visie mede vorm, anderzijds probeerde hij door kritische opmerkingen deze bij te sturen. Publicaties uit deze tijd die ik heb bestudeerd zijn Hoekendijks dissertatie Kerk en volk in de Duitse zendingswetenschap (1948) en de artikelen ‘The Call to Evangelism’ (1950), ‘The Church in Missionary Thinking’ (1952) en ‘Mission – Heute!’ (1954).1

Wegwijzer 1: De weg van de zending is niet ‘de weg van kerk naar kerk’, maar de weg naar het komende Rijk Gods.

De jaren veertig waren de jaren van de ‘verkerkelijking’ van de zending. Op de Tambaramconferentie van de IMC (1938) was grote nadruk gelegd op de missionaire roeping van de jonge kerken. De westerse zendingsgenootschappen waren niet opzijgeschoven, maar het primaat in missie lag nu bij de pas ontstane kerken in het zuiden. Die verschuiving in de ecclesiologie kwam nu als een boemerang terug naar het de westerse kerken, die de zending tot dan toe hadden overgelaten aan de genootschappen.

Hoekendijk, die zich in de jaren dertig op de zendingsschool nog met F.J. Fokkema teweer had gesteld tegen de verkerkelijking van de zending, viel na de oorlog toch Hendrik Kraemer bij in diens vurige pleidooi voor integratie van de genootschappen in de kerken. Toch bleef hij wijzen op het gevaar van ‘kerkisme’ of confessionalisme. Evangelisatie mocht niet kerkplanting tot doel hebben. Zending is niet de weg van kerk tot kerk. De blik van de zending moest gericht blijven op de eschata, de einden der aarde en het einde der tijd.

Het is een wegwijzer, een waarschuwing, voor een kerk die weliswaar oog heeft gekregen voor haar missionaire dimensie, maar die haar horizon nog steeds laat vullen door de kerk, door zichzelf. Missionaire initiatieven, pioniersplekken, experimenten, kerkplanting: het zijn sleutelwoorden voor de westerse kerk anno 2012. Het is echter de vraag of deze nadruk op missie een noodgreep is van een kerk die met de rug tegen de muur staat en het eigen voortbestaan nog zoveel mogelijk wil garanderen. In dat geval is evangelisatie ‘een Bijbelse camouflage van wat eigenlijk de herovering van kerkelijke invloed genoemd moet worden’.2

Wegwijzer 2: De weg van de zending is niet een weg van projecten en ideologieën, maar een weg van nederige dienst.

In de hevige naoorlogse discussie over het Indonesische nationalisme nam Hoekendijk een kritisch en tamelijk eenzaam standpunt in. Aan de ene kant van het spectrum stonden de politiek conservatieven die de tijd niet rijp achten voor onafhankelijkheid. Aan de andere kant riepen vooruitstrevende stemmen uit zendingskringen op tot beëindiging van de koloniale verhoudingen. Hoekendijk nam echter een kritische positie in ten opzichte van het christelijke nationalisme van de Indonesische protestanten, niet omdat hij politiek conservatief was, maar omdat hij een religieuze onderbouwing van welk nationalisme ook uit den boze vond. Het was precies deze combinatie van christendom en nationaal gevoelen die hij in zijn dissertatie over de Duitse zendingstheologie aan de kaak stelde.

Net teruggekeerd na zijn tijd als interim zendingsconsul in Jakarta stelde hij daarom tijdens een vergadering van de Nederlandse Zendingsraad (18-19 september 1946) dat de Indonesische kerk haar identiteit als kerk moet terugvinden. Want kerk en bangsa (volk) liggen in Indonesië vaak onrustbarend dicht bij elkaar, vond hij. Kerken moesten zich opnieuw bezinnen op de vrijheid der kerk. In het essay ‘Mission – Heute!’ oppert Hoekendijk vervolgens dat het nationalisme het project van de jonge kerken was, maar dat de zending zich ‘op het zendingsveld’ gebonden heeft aan de jonge kerken, hen tot project gemaakt heeft, en daarmee haar vrijheid om pionierswerk te verrichten heeft prijsgegeven.3

Hoekendijk legt de vinger op een gevoelige plek van kerk en zending vandaag. In de breedte van de missiologie leeft het idee dat zending primair Gods werk is (missio Dei). Maar heeft in zending en ontwikkelingswerk niet desondanks een projectmatige geest geheerst? Is dat niet een geest waarin de kerkelijke vrijheid wordt opgeofferd ten gunste van al dan niet haalbare doelstellingen, terwijl het in de zending juist gaat om vrij pionieren en experimenteren in de geest van het komende Rijk?

Wegwijzer 3: De weg van de zending is niet een weg naar de ander, maar een weg die met de ander wordt afgelegd.

Met name in het essay ‘The Church in Missionary Thinking’ (1952) toonde Hoekendijk zich een interne criticus van de oecumenische beweging. Het feit dat hij zich ingezet heeft voor de Wereldraad bewijst dat hij diens doelstellingen een warm hart toe droeg, maar hij waarschuwde voor een binnenkerkelijke focus in de oecumene. Het gevolg kon immers zijn dat kerkelijke oecumene de plaats van de zending zou innemen en dat de enige vorm van zending die zou overblijven interkerkelijke hulpverlening is. De koinonia mocht niet als binnenkerkelijk privilege apart gezet worden, terwijl de apostolische taak in de zending werd uitgeput. Echt oecumenisch denken is gericht op de oikoumene, Gods hele wereld. Daarom zijn oecumene en apostolaat voor Hoekendijk vrijwel uitwisselbare termen. De kerk zelf wordt als koinonia uitgezaaid in de wereld.

In mijn parafrase: Hoekendijk waarschuwde dat een binnenkerkelijke focus in de oecumenische beweging het zicht op de ander zou doen vervagen. Dan is de kerk niet werkelijk in interactie met de ander, maar slechts bezig de ander te vormen naar het beeld van zichzelf. En daarmee vervalt zij, in de termen van Hoekendijks dissertatie, in ordinologisch denken, terwijl zij juist oecologisch behoort te denken, dat wil zeggen: de ander de ander te laten zijn, ook al betekent dit dat de ander als ‘heiden’ het hart van het geloof van de christen ontkent.

Het is waardevol advies voor een missionaire kerk in een marktgerichte samenleving. Want als de kerk zich probeert aan te passen, zich toonbaar en acceptabel maakt voor de laatmoderne mens, neemt zij die mens dan wel serieus als ‘ander’, als ‘heiden in opstand tegen het hart van het evangelie’?4 Of is het iemand die eigenlijk net is als ik, maar die nog verleid moet worden om te gaan doen wat ik doe? In dat laatste geval lopen we het risico om het heil los te koppelen van de Messias en om stenen voor brood te bieden.5

De rode draad is dat Hoekendijk de kerk roept tot vrijheid, vrijheid van vooroordelen, vrijheid van slaafsheid aan projecten en doelstellingen, vrijheid van zichzelf. Positief geformuleerd: hij roept de kerk een hogere missionaire weg te begaan, die gekenmerkt wordt door vrijheid om de ander de ander te laten zijn, om die ander in Christus’ naam te dienen en om zichzelf weg te geven aan die ander.

W. van Saane

De auteur werkte als zendingspredikant voor de GZB in Libanon en is nu stafmedewerker van de Nederlandse Zendingsraad. Hij werkt aan een proefschrift op het gebied van de twintigste-eeuwse zendingsgeschiedenis.

1    J.C. Hoekendijk, Kerk en volk in de Duitse zendingswetenschap (s.l.: s.n., 1948); ‘The Call to Evangelism’, Int. Review of Missions 39 (1950) 162-175; ‘The Church in Missionary Thinking’, Int. Review of Missions 41 (1952) 324-336; ‘Mission – Heute!’, (s.l.: Studentenbund für Mission, 1954), 5-12.

2    ‘The Call to Evangelism’, 163.

3    ‘Mission – Heute!’, 11.

4    ‘The Call to Evangelism’, 166.

5    ‘The Call to Evangelism, 167.