De ruimte van de kerk

logoIdW

 

DE RUIMTE VAN DE KERK

At Polhuis heeft indringende vragen op tafel gelegd in zijn stukje naar aanleiding van de biografie van Joop den Uyl (IdW 39/12). Waarom kon Barths theologie mensen als Den Uyl en Van Randwijk niet vasthouden? Dan blijkt er een complex tweede vragen. Kan ik zonder die theologie? Raakt deze theologie mij enkel intellectueel, en niet existentieel? Als dat zo is, ligt dat dan aan Barth of aan mijn manier van lezen? Die vraag brengt hem in verwarring. Dan vraagt hij ‘andere barthiaans geïnspireerde’ theologen om reactie. Die kan dan ook enkel op dat persoonlijke vlak gegeven worden. Maar ik hoor ook een derde, bredere vraag, niet alleen op Barth betrekking hebbend, en wel die naar de verhouding van geloof en theologie. Ik geef enkele overwegingen.

Het maakte mij nooit gelukkig wanneer anderen mij als ‘barthiaan’ aanspraken. Het oordeel van Ernst Beker troostte me, die me in ieder geval een ‘milde’ barthiaan noemde. Zowel de behoefte aan persoonlijke vrijheid als de verootmoedigende erkenning dat het Rijk Gods, en dus ook de kerk, veel ruimer is dan onze theologische begripsvorming kan aangeven, hielpen me m’n eigen kleine paadje te gaan. Niettemin, Barths theologie is me altijd een bevrijdend getuigenis geweest. Daarover onder meer.
Eerst twee punten waarin ik Polhuis en zijn woorden direct herken. Met hem deel ik de ervaring dat het emeritaat vragen op doet komen over je eigen geloof en betrokkenheid. Als ambtelijk verantwoordelijke heeft een theoloog veel meer in huis dan als privé-persoon, en dat komt aan het licht wanneer je eerlijk met jezelf omgaat. De vraag naar het geloof schijnt in veel pastoraat en kerkelijk werk heel centraal, en misschien hebben we daardoor niet in de gaten dat veel gelovigen niet dagelijks met die vraag bezig zijn. Dan verrast ons de eigen ervaring van leven zonder dat ‘het geloof … een rol speelt’. Ook herken ik helemaal de term ‘wegdrijven’ die Polhuis gebruikt om de breuk van Den Uyl en Van Randwijk met de kerk aan te geven. Bij velen – en bij me zelf als verzoeking – zie ik dat passieve gebeuren. Hier kan op z’n hoogst een heel aandachtig pastoraat iets doen.

Als ik nu probeer iets zinnigs te zeggen – ook op persoonlijke manier zoals Polhuis heeft aangedurfd – laat ik Den Uyl en Van Randwijk buiten beschouwing. Polhuis’ vraag rondom hen is ook slechts de opmaat de tweede en derde bundel vragen. Wel is voorzichtig te vragen of de teleurstelling dat Barth hen niet voor het geloof en de kerk heeft kunnen bewaren niet enige overschatting van de kracht van theologie bevat. Het geloof verzet bergen, maar doet theologie dat ook? Soms wel – maar nooit vanzelfsprekend. Maar Polhuis ziet dat zelf, begrijp ik, en komt zo tot zijn volgende vragen.

Hebben nu de genoemde ervaringen van anderen en van mij zelf iets met Barths theologie te maken? Mijn lezing van Barth brengt me tot het antwoord: ja, wel iets, maar zoals Polhuis suggereert, het is ook de vraag hóe je Barth leest. Ja, omdat Barth sterk met de vraag naar de kénnis van God bezig is. Dat maakt een puur intellectuele lezing aantrekkelijk waarin ook de persoonlijke betrokkenheid een onderwerp van intellectuele bezinning wordt. Barth maakte toch duidelijk dat ook ons mens-zijn vanuit de openbaring moet worden begrepen? Barth wordt een wet hoe je over God en mens moet denken. Die wettische lezing sluit de ogen voor de bevrijdingen van zijn theologie. Dat je niet meer naar God hoeft en mag zoeken omdat je gevonden bent, en dat je niet meer jezelf (‘incurvatus in se’) hoeft en mag waarmaken – dat verwijnt uit je lezing. Ergens in de KD zegt Barth iets wat ieder met een beetje kennis van het Hebreeuws weet, dat het werkword ‘jada’ zowel kennen als liefhebben (‘bekennen’) betekent. Zoiets onthoud ik dan als een aanwijzing dat Barth beseft dat het niet om puur intellectuele kennis draait. We kunnen dus proberen hem te lezen als een bevindelijk theoloog. Kennis heeft een mystieke kant.

Een ander bevrijdend moment ligt voor mij daarin dat Barth een volstrekte solidariteit met de wereld leert. Ook dat kun je wettisch lezen. Wanneer je al volop met de wereld bezig was, vol strijdlust en goede moed, bevestigt Barth alleen wat je al wist. Zijn kerkkritische notities geven je dan gelijk. Je moet in de wereld zijn. En je hoort niet meer hoe Barth in volstrekte solidariteit met de kerk der eeuwen aan het werk is. En je vindt zelf die solidariteit ook niet nodig. Dat je daarin dan voor onze tijd een strijd tegen de wanhoop en machteloosheid zou kunnen lezen, gevoerd op grond van het initiatief en de overmacht van Gods genadige recht, ontgaat je. De bemoediging voor een bange kerk en de troost voor mensen vol zorg over de wereld wordt niet herkend.

Samenvattend: ik heb enkel iets aan Barth wanneer ik hem ook in zijn dogmatisch werk hoor verkondigen dat de Heer goedertieren is tot in eeuwigheid. Het intellectuele peil en de concentratie op de kénnis van het geloof maken wettisch lezen echter tot een verleidelijke mogelijkheid.

De verhouding tussen geloof en theologie blijft mij, net als Polhuis, veelal ondoorzichtig. Dat is wellicht typerend voor ons, theologen. Een cursist van de Theologische Vorming van Gemeenteleden vroeg me ooit: ‘Moet je dogmatiek kennen om te geloven?’ Mijn antwoord was: ‘Nee, maar ik kan niet zonder.’ Simpel gezegd, onze God kan vreugde vinden in een mens terwijl die mens een verkeerde theologie heeft en de mens met een goede theologie verwerpelijk achten. Zoals het rechte geoof weet dat niet het geloof, maar Gods genade beslissend is, weet rechte theologie altijd dat zij een menselijke en aanvechtbare poging is. Barth stelt terecht dat het geloof conditio sine qua non voor de theologie is, het omgekeerde is niet het geval. De dankbaarheiod voor wat Barth of welke andere theoloog mij gegeven heeft tot opbouw van mijn geloof – zoals ook mijn vrouw, een zonsondergang dan wel oude of nieuwe muziek dat op hun manier hebben gedaan – mag niet worden omgezet in een verwachtingspatroon.

Hier moet verwezen worden naar de reeds uitvoerig in IdW (39/11) besproken dissertatie van E. van ’t Slot over Bonhoeffers kritiek op Barths geloofsbegrip, Openbaringsnegativisme. Met name de vereenzelviging van geloof en theologie die Bonhoeffer mogelijk bij Barth beluisterde, komt daar aan de orde. Maar ook de discussies over de continuïteit van het geloof en over de theologische kennisleer zijn van belang voor Polhuis’ vraag. Het bovenstaande is stellig door dit geleerde boek gestimuleerd.

Nog even terug naar mijn eerste opmerkingen, over de invloed van het emeritaat op het geloof (ik kan het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ hier altijd slecht over mijn lippen krijgen) en over het wegdrijven dat ook mij bedreigt. Het is eenvoudig de verbondenheid met de kerk door de kerkgang die me daar behoedt. Het sacrament is me daarbij belangrijker geworden als teken en zegel van de tegenwoordigheid – dus de werkzaamheid – van onze Heer. On-barthiaans. So what? Ik blijf hem toch wel lezen. En hij blijft veel zeggen.

Pim Dekker