In de rouw – Welk signaal geeft Paulus in 1 Thessalonicenzen 4: 13-18?

logoIdW

 

IN DE ROUW – Welk signaal geeft Paulus in 1 Thessalonicenzen 4: 13-18?

1. Rouwen
‘…zodat u niet hoeft te treuren, zoals zij die geen hoop hebben.’ (13)
Rouwen is zwaar werk. Je wordt er onbehoorlijk moe van en het duurt altijd weer langer dan je denkt. Stel je voor dat dit werk voor niets zou zijn. Een wanhoopsdaad. Staren in een zwart gat, waarin uiteindelijk het hele leven verdwijnt. Niet alleen troosteloze, maar ook nog eens zinloze arbeid. Dan is rouwen ‘treuren zoals zij die geen hoop hebben’. Paulus is echter de tegengestelde mening toegedaan. Hij gaat ervan uit dat rouwen zinvolle arbeid is. Hoezo zinvol?

2. Gemeenschap
‘…wij, die nog in leven zijn, samen met hen…’ (17)
Het gaat in de rouw om het onderhouden van de gemeenschap van de levenden en de doden. Paulus teert op een visioen dat wij, die nog leven, zullen worden samengebracht met hen, die reeds gestorven zijn. Nogal een visioen! De gemeenschap met de doden is dus niet iets dat langzaam afsterft in het rouwproces, maar het is iets dat we onder-houden omdat we toeleven naar de vervulling van die gemeenschap. Wie een lotgenoot mist en daar groot verdriet om heeft, onderhoudt de gemeenschap met deze gestorven lotgenoot. En dat heeft goede zin. Die gemeenschap is immers op zich niet op te heffen en dat is ook niet de bedoeling. De levenden blijven hoe dan ook in relatie met de doden, zoals een kind het kind blijft van de ouders en omgekeerd. De dood maakt geen einde aan die saamhorigheid. De doden kunnen dus eigenlijk niet uit de geschiedenis worden weggeschreven. Maar de dood doet wel enorm haar best om dat te doen. Hoe kan je die gemeenschap onderhouden?

3. Achterblijven
‘…wij, de levenden die achterblijven…’ (15 en 17)
Paulus gaat uit van de situatie van hen die na de dood van een lotgenoot achterblijven. De Naardense vertaling kiest nadrukkelijk voor dat woord: achterblijven. Waar de NBV-vertaling spreekt over ‘…wij die in leven blijven…’ en ‘…wij, die nog in leven zijn…’ (15, 17), zegt Piet Oussoren ‘…wij, de levenden die achterblijven…’ Als ik de tekst overdreven vertaal, kom ik dat woord al eerder tegen in vs 13 ‘…zoals achterblijvers die geen hoop hebben’. Het gaat om de irri-terende werking van dat woord: achterblijven. Achterblijven is een nuchtere en tegelijk geladen typering van de situatie na het overlijden van een lotgenoot. Als iemand in mijn omgeving dood gaat, blijf ik achter. De ander is mij voor-gegaan in de dood en ik blijf alleen achter in het leven. Dat ontregelt onze relatie totaal. Dat roept behalve verdriet soms ook boosheid op, zoals in het middeleeuwse lied: ‘Jij koos de dood, jij liet mij het leven!’ Of het roept soms de schaamte op, dat je nu zelf nog leeft: ‘Waarom ben jij gegaan en niet veeleer ik?’ De dood zet je ongewild tegen de ander op. Je blijft achter met vragen waarop je geen antwoord meer krijgt, je blijft achter met ongedane zaken die niet meer rechtgezet kunnen worden. ‘Achterblijven’ kan zomaar ineens een omineuze lading krijgen. Het suggereert dat er door de dood een zekere rivaliteit tussen de levenden en de doden ontstaat. Als de relatie met de overledene bij het leven al getroebleerd was, kan die rivaliteit zelfs vijandige, boosaardige trekken krijgen. Dan is de achterblijver blij dat de ander eindelijk uit zijn leven is verdwenen en hoopt dat hij nooit meer door deze dode zal worden lastiggevallen. Dan triomferen de achterblijvers en krijgen de doden ongelijk. Hoe kan je vanuit deze situatie nu toch vruchtbaar spreken over de gemeenschap van de levenden en de doden? Hoe kan je in die situatie zo’n gemeenschap onder-houden?

4. Signaal
‘…wanneer het signaal gegeven wordt…de bazuin van God …’ (16)
Paulus komt niet met een oplossing, maar met een beeld. Het is het beeld van de bazuin die gestoken wordt. Toen mijn vader was overleden en nog stond opgebaard in het huis waar hij gewoond had, droomde ik dat ik weer thuis was. Plotseling ging de bel. Driemaal, zeer doordringend. Ik wist bij ingeving dat ik ditmaal niet bij de voordeur moest zijn, maar in de kamer waar mijn vader lag. Het was hoog tijd om naar hem toe te gaan. Er moest nog iets geregeld worden tussen hem en mij. Dat bleek arbeid te zijn. Ik moest aan het werk omwille van de gemeenschap tussen hem en mij, de levende en de dode. Die deurbel uit de droom was voor mij de bazuin van God. Paulus op zijn beurt zal wel gedacht hebben aan het blazen op de ramshoorn, de sjofar, waarmee het jubeljaar wordt ingeluid (Leviticus 25). Dat signaal is bedoeld om mensen wakker te maken en aan het werk te zetten om de verziekte en gebroken en onrechtvaardige verhoudingen in de samenleving weer te herstellen. Wat een leven lang is scheef gegroeid, moet weer hersteld worden. Het is het begin van het genezende werk, het werk van herstel, verzoening, vergeving. Het beeld dat Paulus gebruikt geeft energie om de arbeid van de rouw aan te gaan als zinvolle, noodzakelijke, vruchtbare arbeid.

5. Interventie
‘…de komst van de Heer…’ (15)
Het argument van Paulus is niet dat rouwen in zich een zinvolle arbeid is en dat het resultaat zal opleveren wanneer die arbeid maar goed gedaan wordt. Dat zou een onmogelijke last leggen op hen die verdriet hebben. Het argument is, dat Jezus Christus tussenbeide komt en het onmogelijke werk in handen neemt om het dragelijk te maken. Hij komt tussen de levenden en de doden in staan, hij maakt een eind aan de afstand en de rivaliteit tussen hen en hij brengt ze bijeen. Zo komt hij om recht te doen aan de levenden en de doden. Deze interventie doet denken aan de wijze waarop de priester Aaron tussenbeide komt in de dodelijke crisis in de woestijn. In Numeri 16 en 17 dreigt het volk Israël te gronde te gaan aan innerlijke strijd, door de opstand van Korach. De crisis heeft verwoestende gevolgen. Een plaag heeft al een groot deel van het volk vernietigd. Dan wordt Aaron opgeroepen om tussenbeide te komen en verzoening te brengen. Hij komt zwaaiend met een wierookvat en – ik citeer de Naardense Bijbel (Numeri 17:13) – ‘Hij gaat staan tussen de doden en de levenden.’ Op dat moment houdt de plaag op. Zijn priesterlijk optreden brengt ver-zoening. Zo begint God het werk van de barmhartigheid jegens de doden en jegens hen die zijn achtergebleven. De interventie vanuit de hemel draagt ons werk op aarde. Het zorgt ervoor dat ons werk van het rouwen, dat onmogelijk zware werk, niet voor niets gedaan wordt.

6. Voorrang aan de doden
‘…eerst de doden…daarna wij…’ (16)
Nu legt Paulus er de nadruk op dat, wanneer de Messias komt, de doden de voorrang krijgen (vs 15 en 16). God gedenkt eerst de doden. Is dat troostend of confronterend? Ik denk aan een midrasj op Psalm 9:13 ‘Hij vergeet niet het geroep van de ellendigen’. Daarin wordt verteld dat Israëls God aan de binnenzijde van zijn purperen gewaad de namen schrijft van rechtvaardige mensen die vermoord zijn. Hij zal op de dag van het oordeel aan de volken vragen: ‘Waarom hebben jullie deze mensen gedood?’ De volken zullen zeggen dat ze van niets weten: ‘Wij hebben ze niet gedood.’ Dan zal de Heilige zijn mantel openen, zodat de namen aan het licht komen. Dat geeft een enorme schok. Met die schok begint het proces waarmee recht gedaan wordt aan hen die vergeten zijn. Wat voor de één troostend is, zal voor de ander confronterend zijn. Zo gedenkt God de doden, waarbij hij aan de doden de voorrang geeft, omdat zij niet voor zich zelf kunnen opkomen. Wij levenden komen door deze schok in beweging. Als we een probleem met de doden hebben, zullen we dat probleem met hen moeten delen. Er is geen alternatief. Wij ‘…worden samen met hen weggevoerd‘ (vs 17). Zo wordt het laatste oordeel voorgesteld: als een ontmoeting waarin eindelijk recht gedaan wordt aan de levenden en de doden.

7. Ontmoeting
‘…in wolken…de lucht in…’ (17)
Om tot echte ontmoeting te komen, moeten we door iets heen. Over dit verwarrende gebeuren spreekt Paulus alweer in een beeld. Welke vertaling we ook nemen, we krijgen het beeld dat we hemelwaarts worden opgenomen ‘in wol-ken… de lucht in’. Maar waarom heeft Paulus het hier dan niet over de ‘hemel’, maar houdt hij het bij de ‘lucht’? Daarmee bedoelt hij toch de ‘open lucht’, en wel de open lucht hier in het ondermaanse? Welk signaal geeft Paulus hiermee? Ik zou denken: hij houdt het beeld dichtbij. Je blijft op aarde. Je wordt op die aarde meegenomen op een onbekende weg, laten we zeggen een bergweg, waar je onverwachts wordt overvallen door een mist van wolken. Je verliest het zicht, raakt je oriëntatie kwijt, je weet niet waar je het zoeken moet, begint aan van alles te twijfelen, totdat onverwachts de lucht opklaart. Je ziet weer gezichten, je ontmoet anderen, er ontstaat gemeenschap. Zo ongeveer gaat de weg van hen die rouwen.

Maarten den Dulk