De Apostolicum – colleges van Karl Barth

De Apostolicum – colleges van Karl Barth

Het was maandag 8 februari jl. vijfentwintig jaar geleden dat Karl Barth zijn Apostolicum-colleges aanving in het Gebouw voor Kunsten Wetenschappen te Utrecht.

Men kan voor- of tegenstander zijn van de theologie en van de figuur van Karl Barth, maar deze gebeurtenis is van bijzonder belang geweest: in deze colleges schonk Barth een zeldzaam compacte en heldere samenvatting van zijn theologische overtuiging, met als gevolg dat ze een station van historische betekenis werden in de theologische ontwikkeling van Karl Barth en allen die met hem enige relatie onderhielden.

Medestanders en leerlingen van Barth gebruikten deze colleges later als uitgangspunt van Barth-studie: tegenstanders toetsten Barth met name aan de hand van deze samenvatting en sommigen gaven er zelfs weer colleges over aan hun leerlingen en bespraken de stof ervan in hun boekwerken en artikelen over Barth.

Toch was het niet alleen een strikt theologisch gebeuren dat in Utrecht plaats vond: in Barth ontving het vrije Nederland óók een door Hitler ontslagen kerkelijk leider en hoogleraar, die geweigerd had de eed van trouw op de Führer af te leggen. De volle betekenis van de ontvangst van Barth in februari en maart 1935 in Nederland kan men eerst verstaan, als men in Barth’s colleges een gebeuren ziet van tegelijk theologische en internationale betekenis.

Om beide redenen boeit ons zijn optreden, en vormt zijn ontvangst niet alleen een mijlpaal voor zijn theologische medestanders, maar voor alle Nederlanders, die trots zijn voor ieder gebaar van gastvrijheid dat Nederland via kerk en universiteit verleend aan hem wier vrijheid elders bedreigd is!

Wil men dit alles verstaan, dan moet men iets weten van de levensgang van hem die voor deze een levensleraar was, voor gene een aanrander van hun overtuiging: die vanaf het moment dat hij sprak nimmer zonder volgelingen was, maar evenmin zonder bestrijders: die nooit naliet volgelingen en tegenstanders te verbazen over zijn standpunten: die telkens weer afweken zowel van traditionele opvattingen als van wat men op grond van vroegere uitspraken van Karl Barth zelf verwachtte. Waar Barth optrad werden nieuwe fronten geschapen en oude stellingen doorbroken. Zijn armslag was breed maar onberekenbaar: zijn arbeid was zwaar, maar altijd boeiend: wat hij vroeg, ontving hij, ook in Nederland een dankbaar JA, maar ook een onbuigzaam NEEN, als antwoord op zijn boodschap.

levensloop

Op 10 mei 1886 werd Karl Barth uit een Zwitsers theologengeslacht geboren. Zijn vader Frits Barth doceerde aan de Berner Universiteit het Nieuwe Testament, zijn broer Heinrich Barth doceert naast Karl Jaspers te Bazel de wijsbegeerte, zijn zoon Christoph doceert aan de Theologische School te Djakarta het Oude Testament, de oudste zoon Marcus doceert theologie te Chicago.

Zijn voornaamste leermeesters waren de vermaarde dogmenhistoricus Adolf von Harnack (Berlijn), de dogmaticus Wilhelm Herrmann, de Neo-Kantiaanse wijsgeer Paul Natorp, en de grote Luther-kenner Martin Rade (de drie laatsten te Marburg). Von Harnack heeft zich later tegen leringen van Barth verzet: in 1923 kwam het tot een openlijke polemiek.

In 1909 werd Barth hulpprediker onder de bekende Adolf Keller, die later in 1931, een boek wijdde aan zijn hulpprediker: “Der Weg der dialektischen Theologie durch die kirchlichen Welt”.

Eerst in Safenwil, in het kanton Aargau, begon Barth zijn geheel zelfstandige arbeid, maar ook hier kreeg hij direct contact met vrienden van formaat: Eduard Thurneysen, die men nog vandaag om de veertien dagen kan horen preken in de Münster te Bazel, waar Erasmus begraven ligt, schreef samen met Barth twee bunders meditaties: “Suchet Gott, so werdet ihr leben” (1917), gevolgd door “Komm. Schöpfer Geist” (1924).

In Safenwil kwam hij diep onder de indruk van de nood van het industrieproletariaat, en hij meende in 1915 lid te moeten worden van de socialistische partij. Maar daarnaast studeerde Barth, en hij nam de schrijvers in zich op zoals alleen pas afgestudeerde dat kan: Kant en Kierkegaard, Calvijn en Luther, Feuerbach en Nietzsche. Kohlbrugge en de beide Blumhardts, Dostojevski en Overbeck, en hij genoot van de kunstwerken van Matthias Grünewald en Mozart.

Dit alles werd verwerkt in de vermaarde “Römerbrief”, een commentaar op Paulus Romeinenbrief, die in 1919 verscheen, een boek, zwaar van wijsgerige elementen, dat in 1922, geheel omgewerkt, moest herdrukt worden. Men heeft het verschijnen van dit boekwerk wel getypeerd als: de geboortedatum van de dialectische theologie. Later heeft Barth het aspect van beeldstormerij dat de Römerbrief bevatte volop erkend: “Wat werd er opgeruimd… wat werd er spottend gelachen!” Dat de “Römerbrief”

Ook inderdaad beeldenstormerij bedoelde te zijn, blijkt uit Barth’s uitspraak: “Daar smeet ik de liberalen (dat betekent voornamelijk: de burgerlijk-Duitse theologie) allereerst mijn “Römerbrief” in het gezicht.

Inmiddels werd Barth, mede met behulp van Nederlandse invloeden te Göttingen tot hoogleraar benoemd, en daarmee ving zijn universitaire loopbaan aan, die nu bijna veertig jaar geduurd heeft: Göttingen (1921-1925), Münster (1925-1929), Bonn (1929-1934) en ten slotte Bazel, waar hij dit jaar

Zijn vijfentwintig jarig jubileum zal vieren.

In 1927 verscheen zijn eerste dogmatiekdeel, “Die Christliche Dogmatik” maar ook het boek moest herschreven worden: in 1932 ving hij zijn “Kirchliche Dogmatik” aan, waarvan sedert dien twaalf eminente delen zijn gepubliceerd.

Zijn methode noemde Barth aanvankelijk dialectisch, omdat hij zowel de dogmatische weg der orthodoxie afwees, als de critische methode der vrijzinnigheid. Positieve zowel als negatieve uitspraken over God en Zijn Openbaring wees Barth af, hij wenste alle Ja op een NEEN, alle NEEN op een JA te betrekken, en die elkaar te laten afwisselen als vraag en antwoord.

Op deze wijze wilde Barth de betrekkelijkheid van alle menselijke oordelen proclameren, om langs die weg GOD zijn Zijn volstrekte souvereiniteit weer te prediken.

Maar deze dialectiek liet Barth ook de vrijheid zich zelf tegen te spreken, om langs de weg der paradox de betrekkelijkheid van iedere menselijke overweging, instelling en daad te beklemtonen.

Zo kwam Barth tot de uitspraak: “De religieuze mens is de zondaar in de duidelijkste zijn des woords” – en: “Atheïsme is het eigenlijke wezen der Kerk, want waar de Kerk over God spreekt, namelijk over zijn ongenaakbaarheid, betoont zij zich, meer dan ieder wereldlijk instituut, atheïstisch”.

Daarnaast echter plaatst Barth de uitspraak: “Wat anders kunnen wij eigenlijk zijn dan toch religieuze mensen?” Barth vat zijn opvatting van de mens samen in de uitspraak: “De mens moet ieder ogenblik weer op de hoogste plaats staan, en in de diepste diepte neerstorten.”

Daarmee plaatste Barth zich in staatkundig opzicht als opponent tegenover keizer Wilhelm II, tegenover Adolf Hitler en Adenauer! Daarmee liep hij het gevaar ook het staatsverband te relativeren, maar (dialectische als hij was) moedigde hij ook de Tsjechische soldaat aan, in naam van Christus voor de vrijheid te strijden, en naam hij bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog op 53-jarige leeftijd deel aan de vorming van de Vrijwillige Landstorm in Bazel, waar hij op wacht staande, de drukproeven van zijn dogmatiek nazag.

Dat de mens niets, God alles is – wilde Barth prediken, maar hij doorzag reeds spoedig dat zijn boodschap eenzijdig was: “Eerst – in de Römerbrief – schreef ik over de goddelijkheid Gods. Maar als Göttinger hoogleraar, kon ik voor mijn studenten staande, toch niet steeds, GOD, GOD, GOD! Zeggen. Ik ontdekte dat ten slotte de mensheid toch niet enkel koude drukte is, en ik begon meer en meer over de menselijkheid Gods na te denken.” In het derde deel van zijn “Kirchliche Dogmatiek” schreef Barth over God, “Die van de door Hem geschapen wereld niet slechts ver weg is, maar ook zeer nabij, niet slechts vrij er tegenover, maar ook aan haar gebonden”.

Sindsdien heeft de gehele Barthiaanse theologie vrijwel onafgebroken vijf frontbewegingen te zien gegeven: 1. De gestaag arbeidende Barth, die met voorbeeldige ijver in toespraken en boekwerken zijn standpunt bleef uiteenzetten. 2. De vrijzinnigheid, die in het werk van Barth de aanval meende te zien van een hernieuwde orthodoxe theologie. 3. De Gereformeerden, die vonden dat Barth tekort deed aan het zelfgetuigenis van de Heilige Schrift, dat de gehele Bijbel Gods Woord is. 4. De volgelingen van Barth, die hem overal tegen alle mogelijke aanvallen verdedigden. 5. Ten slotte de frontlijn van Barth tegenover Rome, welke via de publicaties van Erich Przywara, Urs von Balthasar en Hans Kung, een geheel apart hoofdstuk vormt.

Het is evenzeer te verstaan, dat met dit alles een onmetelijk veld van studie ontstond, van nieuw onderzoek, scheppende arbeid en toetsing van vrijwel de gehele dogmengeschiedenis, als dat slechts weinigen in staat zijn het totale front rondom Karl Barth te overzien.

In Nederland

Er zou een apart artikel te schrijven zijn, zo niet een boekwerk, om de reacties weer te geven van Karl Barth in Nederland.

Het waren de Nederlandse studenten die in ons land het eerst met Barth in contact traden. Maar achtereenvolgens spraken in de Hervormde Kerk Noordmans, Kohnstamm, Haitjema, De Hartog en W.J. Aalders, in de Gereformeerde Kerken Grosheide, Hepp, Schilder, Berkouwer en Zuidema zich over Barth en zijn werk uit.

Hoewel ook binnen de Hervormde Kerk verzet werd gepleegd tegen de theologische gedachten van Karl Barth en de kritiek van Berkouwer in later jaren veel milder is geworden, kan men wel zeggen dat Barth binnen de perse Gereformeerde Kerken volkomen werd afgewezen. Onoverkomelijk voor de Gereformeerden was Barth’s Bijbelvisie, waarin zij een modernisering zagen van de Bijbelvisie van de ethische theologie die reeds in de negentiende eeuw door Kuyper en Bavinck was afgewezen. Ook wezen de perse gereformeerden Karl Barth af, omdat hij geen recht deed, bij gebrek aan kennis van de jongste geschiedenis van Nederland geen recht kon doen, aan de vruchten der Gereformeerde emancipatie. Tegenover de overtuiging der Gereformeerden dat in een land als het onze een eigen christelijke wetenschap, een eigen christelijke politiek en een eigen christelijke pers noodzakelijk is, werd hen vanuit Barthiaanse kamp het verwijt gemaakt, dat zij uit eigenbelang en uit angst de “verworven goederen” te verliezen, de ethische kritiek van Barth op hun christelijke instellingen bij voorbaat afwezen. De strijd is sinds 1945, toen de Doorbraak verzamelen riep tegen de christelijke instellingen, nog heviger geworden, en heeft sindsdien tevens een politieke gestalte gekregen.

Barth naar Nederland

Reeds in 1926 had Barth Nederland bezocht, en was in debat geweest met perse Hervormde theologen. In 1935 bereikte hem opnieuw een uitnodiging, maar onder hoeveel moeilijker omstandigheden voor Barth zelf: Hitler was in Duitsland aan de macht gekomen, en was in conflict geraakt met de kerkelijke leiders.

Eind 1934 vergde Hitler de volgende eed van trouw, ook van de theologische hoogleraren: “Ik zweer: ik zal de leider van het Duitse Rijk en volk. Adolf Hitler, trouw en gehoorzaam zijn, de wetten in acht nemen en mijn ambtsplichten nauwkeurig vervullen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!”

Barth wilde aanvankelijk niet weigeren, maar er aan toe voegen: “voor zover mijn aan Gods Woord gebonden geweten mij als evangelisch christen veroorlooft”.

Toen de studenten echter de ochtend van de 27e november 1934 zich naar het college van Barth begaven, vonden ze een bericht op de deur van de collegezaal aangebracht, waarin gemeld was dat prof. dr. Karl Barth geschorst was.

Dit betekende dat einde van zijn Bonner hoogleraarschap. Wel poogde de Synode van de Kerk uit de colleges voort te zetten, maar ook dat werd niet toegestaan.

Daar in Utrecht juist een vacature bestond voor een kerkelijk hoogleraar, werd de suggestie gedaan, of het niet mogelijk zou zijn Karl Barth te Utrecht tot theologisch hoogleraar te doen benoemen. Er werd daartoe een comité gevormd dat zich met een dergelijk verzoek tot de Hervormde Synode richtte, een comité waarin onder meer zitting hadden: prof. dr. A.M. Brouwer. Dr. G.W. Overman. Dr.M.C. Slotemaker de Bruine. prof. dr. A. Noordzij en prof. dr. F.M.Th. Böhl. Doch de synode ging op het verzoek niet in: dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel werd benoemd.

De gedachte om Barth in Utrecht te doen doceren was inmiddels gelanceerd, en vooral de geestverwanten van Barth konden het idee niet opgeven. Men zocht naar een weg om hem dan tijdelijk te doen doceren. Die kans scheen er te zijn, omdat prof. Berkelbach van der Sprenkel eerst enige maanden na zijn benoeming zijn colleges zou kunnen beginnen. En zo deed de Utrechtse theologische faculteit aan Barth het verzoek om gedurende twee maanden iedere week twee colleges te komen geven. Barth accepteerde en zei toe iedere vrijdagmiddag uit Bonn te zullen overkomen, om twee uur college dogmatiek te geven. In spanning wachtte men af wat het onderwerp zou zijn, en of het Barth mogelijk zou zijn een geheel van zijn opvattingen weer te geven binnen zo korte tijd.

Het bericht dat Barth college zou komen geven over het oude Apostolicum werd met vreugde ontvangen.

Op vrijdagmiddag 8 februari 1935 vond het eerste college plaats in de bekende zaal van K. en W. te Utrecht, die reeds lang voor de aanvang stampvol was: zeshonderd studenten, hoogleraren en predikanten waren naar Utrecht gekomen om de afgezette hoogleraar hulde te betuigen, om aan de voeten te zitten van de grote theologische leraar, of om kritisch te luisteren naar de theoloog, die geen enkele verbinding scheen te hebben met de Nederland gangbare theologische opvattingen.

De Nieuw-Testamenticus prof. dr. A.M. Brouwer, de voorzitter van de theologische faculteit te Utrecht, opende de eerste bijeenkomst met een kort maar hartelijk welkomstwoord, en deelde mee dat op verzoek geen verslag van de colleges in de pers zou verschijnen.

De universitaire beslotenheid van deze colleges werd echter ruimschoots vergoed door de latere uitgave van de letterlijke tekst. Zelfs verscheen al heel snel een uitstekende Nederlandse vertaling van de colleges voorzien van een “Rekenschap” en zeer instructieve aantekeningen (uiteraard van Barthiaans standpunt uit) door dr. K.H. Miskotte.

Misschien heeft voor een toekomstige geschiedschrijving niets Barth’s optreden in het Gebouw voor K. en W. beter bewaard dan deze korte, maar nog altijd lezenswaardige “Rekenschap” van prof. Miskotte. Er is geen poging gedaan van deze “Rekenschap” een stuk literatuur te maken; het geheel bestaat in feite alleen uit zakelijke mededelingen en een korte verantwoording van de uitgave. Maar wanneer Barth zelf ter sprake komt, wordt de pen van dr. Miskotte lyrisch, en geeft hij iets van de bewonderende liefde weer, die zovelen van zijn generatie Karl Barth toegedragen hebben, Dat fragment is te welsprekend om hier niet op te nemen:

“Barth (ik laat nu in het vervolg de titels maar weg, waarlijk niet uit gebrek aan eerbied, ook niet voor het gemak, maar omdat met den eenvoudigen, beroemden en beminden naam iets wordt uitgedrukt, dat door nadere betiteling juist verdonkerd wordt) ging op het verzoek der studenten in en koos om en de kortheid van den tijd in rekening te brengen en om aan de behoeften van het heterogeen gehoor tegemoet te komen, de apostolische geloofsbelijdenis als leidraad voor een uiteenzetting van de voornaamste problemen der dogmatiek. Het was dus zoowaar gelukt: 8 februari begon het in een groote zaal van het “gebouw voor Kunsten en Wetenschappen”. En Barth kwam iederen vrijdag helemaal uit Bonn, zoo tegen drieën, gaf twee colleges, door een korte pauze gescheiden, en reisde in den vooravond van denzelfden dag weer terug. Men kon het hem aanzien, hoe moe hij vaak was, geestelijk en lichamelijk, als hij klokke kwart over drie door de opgerezen rijen van zijn gehoor naar het podium liep, het trapje opging, om vóór het brandscherm van het tooneel, op een smalle strook zijn tafeltje te vinden met een lessenaar. Het was zoo schrikkelijk nuchter zonder eenig decorum. En de heele sfeer – behalve den eersten keer, toen velen gekomen waren allereerst om hem eens gezien te hebben en zijn verschijning met applaus te begroeten – zoo zonder sensatie. Maar hoe wonderlijk paste dit tenslotte bij den man zelf: wat een gewoon gezicht, doodgewoon zou men haast zeggen indien er niet ook die eigenaardige gespannenheid der trekken en de grootmoedige goedheid zijner oogen was. Zoo heelemaal geen geniaal eimand, zoo heelemaal geen leider, zoo zonder een spoor van zelfbewustheid, ontdaan van alle teekenen eener bijzondere verhevenheid en roeping. Ook zonder glans van martelaarschap en zonder een aureool van hooge eenzaamheid. Een mensch: een man, die een werk heeft en die, om zoo te zeggen in zijn werkpak voor ons treedt. En – hoe zal men dit verklaren? – juist zoo verschijnt hij als doctor ecclesiae, als leeraar der kerk, beladen en gezegend met een onmiskenbaar gezag; leeraar van DE kerk: misschien moeten we zelfs zeggen, gezien vanuit het zeer arme en verwarde heden; DE leeraar der kerk, maar in ieder geval voor gansch de kerk en leeraar, die zij moet hooren: een laatste zakelijk-zuivere stem in de lange rij der orthodoxe vaders, tegelijk de eenige stem, die niet ondanks, maar in en door haar strakke rechtzinnigheid in edelsten zin actueel is”. *pag. (6-7).

levensspel

Men heeft van Barthiaanse zijde de gereformeerden nog al eens hun verering voor leiders en voorgangers verweten, en niet altijd ten onrechte maar … het merkwaardige is dat uit deze “Rekenschap” blijkt dat ook het Barthianisme zijn vereerde held bezit: Karl Barth.

De Apostolicumcolleges zijn echter een groot succes geworden en hebben een eervolle plaats gekregen in de lange rij van Barth’s vierhonderd geschriften. Voor sommigen ging het oude Apostolicum door middel van deze colleges weer leven, voor anderen was het Apostolicum de partituur van waaruit Karl Barth met Mengelbergiaanse vrijheid zijn eigen theologische symfonie dirigeerde. Wat de compositie en stijl van deze Credo-colleges betreft, kan gezegd worden, wat de rooms-katholieke theoloog Urs von Balthasar eens over Barth’s geschriften opmerkte: “Hij schrijft goed, omdat hij twee zaken in zich verenigt: hartstocht en zakelijkheid!”

Men heeft de Barthianen hun bewondering voor Barth kwalijk genomen, en ze de spreuk van Nietzsche voorgehouden: “Men beloont een leraar slecht, als men altijd maar leerling blijft,” Men heeft van Barthiaanse zijde evenzo aan de gereformeerde opponenten hun tegenstand verweten en ze ervan beschuldigt, dat zij Barth niet wilden begrijpen. Beide verwijten kunnen overwogen worden, maar ook heeft men te bedenken dat ze tezamen de gewone reactie vormen op het werk van iemand van formaat, die spreekt over datgene wat het hart beroert. Daarbij heeft Barth zelf om beide reacties gevráágd: “aanvaard mij geheel of verwerp mij gehéél!”

Daarbij zijn nog sindsdien bijgekomen de aanvallen van Barth op de politieke leiders van het Westen en zijn adviezen aan de Oostduitse christenen bezinning op zijn persoon en op zijn levenshouding.

Want in Barth ontmoeten wij niet alleen een strenge systematicus, maar ook een levenskunstenaar, die niet los te denken valt van het spel:

In het Mozartjaar 1955 bekende hij: “dat ik, wanneer ik ooit in de hemel kom, het eerst ga praten met Mozart, en eerst daarna met Augustinus en Thomas, met Luther, Calvijn en Schleiermacher.”

Gewaarde, maar duidelijke beeldspraak!

Want in Bach, bekende Barth eens, verneemt hij teveel een boodschap, die hem te leerstellig is, in Beethoven een levensbelijdenis die het leven te ernstig neemt, maar van Mozart, die en christen en vrij metselaar was, geldt: “Hij speelt en houdt niet op te spelen!”

Met wie zó spreekt is het boeiend te theologiseren, maar moeilijk om tot een vaste conclusie te geraken!

De Rotterdammer, 13 februari 1960

Wij zouden echter deze beslissing nog niet op de goede wijze genomen hebben wij zouden er in elk geval nog niet zeker van zijn, als wij de inhoud ervan niet zagen in de lijnen, die alle christelijk denken en spreken van daaruit heeft te volgen. De uitspraak over Gods menselijkheid, het “Immanuël”, waartoe wij allereerst gekomen zijn vanuit het christologische midden, – heeft de verst strekkende consequenties. Zij komen hieruit voor, dat wij moeten vragen naar de overeenkomt – hier mag het begrip analogie op zijn plaats zijn – van ons denken en spreken over de menselijkheid Gods. Daarom moeten deze consequenties nog aanduidenderwijze zichtbaar worden, wel niet in hun volledigheid, maar toch wel de meest principiële en belangrijkste van hen.