Taal naast de grondtaal

logo-idW-oud

 

TAAL NAAST DE GRONDTAAL 

Preekmaken met Bregman

Rond kerst 2007 ontdekte ik het boek van Kees Bregman, ‘De stem uit de oneindigheid’. Op dat moment ervoer ik in mijn wijze van preekbeoefening een zekere stroefheid sluipen: het procedé was bekend, de valkuilen ook en soms kreeg ik het gevoel: ‘Dit heb ik al eens gezegd’. Ik nam het boek hap snap door uit nieuwsgierigheid, omdat de opzet ervan me intrigeerde. Misschien zou het me nieuwe bouwstenen kunnen bieden in het werken aan een overdenking. Onderstaand probeer ik aan te geven wat voor mij de ontdekking in het boek van Bregman was.

Mijn werkwijze vóór Bregman

Bij het werken aan mijn overdenkingen maak ik globaal gebruik van drie werktuigen. Het begint met een eigen vertaling uit de grondtekst, die ik regel voor regel naloop om te zien welke wendingen me opvallen en welke daarvan ik in mijn overdenking zou willen behandelen. Vervolgens formuleer ik het ‘focus and function-statement’: de beoogde kern van de overdenking en het gehoopt effect ervan op de hoorders. Dit statement dient als richtsnoer bij het schrijven van de preek. Vervolgens kijk ik naar de actualiteit welke voorbeelden de beweging van de bijbeltekst in mijn overdenking zou kunnen illustreren.

Met deze methodiek stuit ik op twee grenzen. Als zich in de actualiteit een thema opdringt waarover je graag wat wilt zeggen, is dat voor mij heel moeilijk in een overdenking te passen. De bijbeltekst dicteert de te bespreken thematiek. Ten tweede is er het probleem van de herhaling: als er op de rol een bijbeltekst verschijnt waarover ik al eens gepreekt heb, krijg ik het gevoel toen al wel gezegd te hebben wat er over deze tekst te zeggen is. De voorbeelden die je kiest veranderen, maar het gevoel blijft een verbeterde versie van de oude preek te schrijven. En dan verschijnt het boek van Kees Bregman.

Homiletiek en poëzie

Bregman toont in zijn dissertatie hoe in de hedendaagse homiletiek, naast de heersende opvattingen die de preek zien als betoog (dit is de traditie waar mijn methodiek in wortelt) en de preek als verhaal, een derde weg opkomt: de preek als gedicht (De stem uit de oneindigheid, hoofdstuk 3). Poëzie is hierin ‘een instrument [dat wordt ingezet] om met meer zeggingskracht, aansprekender en eigentijdser te kunnen preken’ (70). Bregman onderzoekt met name de werkwijze waarmee de dichter Martinus Nijhoff zijn gedichten maakte. In het slothoofdstuk van zijn dissertatie formuleert hij op grond hiervan aanbevelingen voor het preekproces. Ik lees dat hoofdstuk vooral vanuit mijn vraag naar nieuwe bouwstenen voor het werken aan een overdenking. Bregman schetst er het volgende preekvoorbereidingsproces: eerst is er de fase van ‘taal verzamelen’, vervolgens een ‘impasse’ en vervolgens de fase van ‘taal schikken’.

Taal verzamelen

‘Taal verzamelen’ beschrijft Bregman als de periode waarin de voorganger allereerst de tekst leest in verschillende Nederlandse vertalingen: ‘Welke trefwoorden klinken op? Waar valt het stil? Hoe ademt het bijbelgedeelte (de kolometrie)? Met behulp van de grondtekst en de exegetische literatuur wordt het taalveld van de bijbeltekst verkend. De aandacht gaat daarbij vooral naar de dynamiek en concreetheid die aan de orde is (het dabar-karakter van de tekst).’ (295) Maar vervolgens wordt ook taal verzameld uit de gemeente en de samenleving: ‘Vervolgens komt het erop aan te luisteren waar de taal van de Schrift resoneert in de gemeente en de samenleving. De resonantie kan talig en beeldend zijn: het gaat om de wijze waarop bijbelwoorden in de gemeenschap belichaamd zijn – direct of per analogie. (…) Hoe verwoorden gemeenteleden wat hen raakt? Welke verbindingen tussen Schrift, gemeente en samenleving hebben andere predikanten gehoord? (…) Welke zegswijzen uit de samenleving (krant, politiek) klinken mee? (…) Engemann beveelt aan een ‘homiletisch dagboek’ bij te houden om de werkelijkheid van alledag waar te nemen. Zo beveelt Nijhoff het dagboek aan om de eigen emotie – het eerste inspiratieve moment van het gedicht – vast te leggen.’ (295, 296). De ‘taalverzameling’ die in Bregmans werkwijze ontstaat is een verzameling van ‘inspiratiepunten’: zinsneden die raken, mensen die zich geraakt tonen, een bijbeltekst die raakt aan het leven, het leven zelf.

Deze methode dwingt mij ertoe dat ik me heel precies concentreer op de plaatsen waar de bijbeltekst inspireert. Mijn concentratie verschuift van een sterke concentratie op de tekst in de grondtaal, naar een sterke concentratie op de plaatsen waar de tekst raakt aan het dagelijks leven van de afgelopen week. Bregmans werkwijze zoekt van aanvang af keer op keer de werkelijkheid op en het geraakt zijn daarin. Keer op keer zoek je antwoord op de vraag: ‘Waarover wil/kan/moet ik spreken?’

De impasse

De ‘impasse’ ontstaat als je verzameling teksten compleet is; als je, in mijn woorden, niet het gevoel hebt nog zaken te missen in je overzicht van tekst en werkelijkheid. Op dat moment zit je met een verzameling teksten die zich onderling niet lijken te laten samensmeden tot een preek uit één stuk. Bregman zegt hierover, verwijzend naar Nijhoffs methodiek: ‘dat het goed is om rond te lopen met een paar zinnen in gedachten en de impasse uit te houden. Hier is ook het moment om het werkelijke ‘niet-weten’ in dialoog te brengen met nabije anderen. (…) Hier zoekt degene die zal preken gesprek met een naaste mens, een vertrouwd tegenover. (…) ‘Hoe zeg je dat…’ of ‘Als ik dit zeg, wat hoor je dan?’ Op een zeker moment moet men de moed hebben gedisciplineerd te gaan schrijven.’ (296)

Bij mij duurt deze impasse een dagdeel tot een dag, of een uitgebreide fietstocht. In mijn eerdere preekproces was dit het moment dat ik bij de beweging van de bijbeltekst, met het doel van de preek voor ogen, actuele voorbeelden zocht. Daarbij kon ik me onmachtig voelen, als de actualiteit waarover ik wilde spreken zich niet in de tekst liet invoegen en de voorbeelden die bij de tekst pasten voelden als te oppervlakkig.

Nu is de impasse de fase waar ik de collage van zinnen die ik verzamelde overkijk en zie welke zinnen komen bovendrijven. Welke zinnen blijven hangen en welke zinnen verdwijnen meer naar de achtergrond? Zijn er zinnen die zich onder andere laten invoegen? In dit ‘voegwerk’ is de tekst even richtinggevend, als de actualiteit.

Als er de tijd voor is, werkt deze impasse ontspannend en verhelderend: je ontdekt waarover je het, op grond van je materiaal, wilt gaan hebben. Dat heeft tijd nodig, omdat dat ‘voegwerk van teksten’ nu eenmaal duurt.

Taal schikken

Dan komt de fase van het ‘taal schikken’. Deze fase begint wanneer je de preek gaat schrijven. Voor mij is hierin het woord ‘gestalte’ richtinggevend. Dit begrip ontleent Bregman aan Nijhoff, voor wie de mate van ‘gestalte’ van een gedicht de substantie ervan aangeeft: ‘Nijhoff meent dat kunstenaars hun beeldend vermogen zo moeten inzetten dat hun figuren spreken tot de verbeelding van hun volk. Dit uitgangspunt brengt hem tot een bepaalde aanpak van het schrijfproces. Een goed gedicht is van ‘vlees en bloed’ (…). Het moet ‘gestalte hebben’.’ (213) Nijhoff bedoelt hier onder meer mee dat de figuren die in een gedicht acteren ‘meerlijnig’ zijn, wat wil zeggen dat ze in al hun meerduidigheid en meervoudigheid, in al hun ambiguïteit en samenhang, voor de lezer verschijnen. Ze zijn geen eendimensionale karakters, maar slepen de lezer mee in een complexiteit waarin hij zijn eigen complexiteit verbeeld weet.

Vertaald naar de preek komt Bregman tot de volgende toetsvraag of het preekconcept op de goede weg zit: ‘Heeft de preek ‘gestalte’? Met andere woorden: wekt zij de indruk van een persoonlijke ontmoeting? Tekenen zich de contouren van de Komende af? Heeft zij voldoende ‘vlees en bloed’ om niet als een zwevende gedachte te verijlen? Slaagt zij erin het geestelijke en het reële te verbinden?’ (297).

In mijn eerdere preekproces was de toetsvraag: is het helder wat er staat? Is het te volgen en in te voelen? De toetsvraag naar de gestalte bepaalt me bij de ambiguïteit van mensen. Richt ik me op de gestalte van de overdenking, dan richt ik me op die hoorders in de dienst, die in al hun ambiguïteit en complexiteit voor me staan. Richt ik me tot hen, dan richt ik me, in al mijn ambiguïteit, ook tot mezelf. Zo kan in de overdenking de veelheid van (ook tegenstrijdige) gevoelens die ten aanzien van een bepaald thema leven aan de orde komen.

Bregman suggereert vervolgens om de taal in de preek te schikken rond stiltemomenten. Op deze plaats ga ik daar niet verder op in.

Slotsom

Het preekconcept van Bregman pas ik met wisselend succes toe in mijn overdenkingen. Soms is het uren zwoegen om een veelheid van associaties tot eenheid te smeden, soms komt een gestalte niet op uit het gegeven materiaal en duurt de impasse langer dan kan worden ingepland. Soms echter, komt al tijdens het verzamelen van materiaal een begin van een overdenking op en voegen zich tijdens het schrijven oude en nieuwe associaties in tot een onverwacht nieuw geheel. Dan doet de preekbeoefening wat Bregman al voorspelde: ‘De preek als gedicht cirkelt rond een verrassing, ook voor degene die zelf preekt.’

Geurt Roffel