Inleiding

De grens van de religie (7, 1-6)

Het verschijnsel religie mag zich dan soms willen voordoen als een stukje goddelijke werkelijheid op aarde, die pretentie is beslist onjuist. Religie is iets voluit menselijks en dat houdt in dat zij niet de nieuwe werkelijkheid der genade is, maar hoogstens daarnaar verwijzen kan. Religieuze gevoelens, woorden en instituten zijn op zijn best een reactie op en begeleidend ver­schijnsel van de openbaring. Daarmee lijkt Barth de religie enkel en alleen kritisch en negatief te benaderen, maar die vaak getrokken conclusie is evenzeer onjuist. Religie is om zo te zeggen een soort zenuwcentrum van de menselijke cultuur, waar men iets opgevangen heeft van het gericht over het menselijk bestaan. Als zodanig is zij het hoogtepunt van de cultuur, een laatste menselijke mogelijkheid aan deze zijde van de grens.

 (211)     Genade is gehoorzaamheid. Wat dat betekent zegt het begrip opstanding. Het is een zijn, hebben en doen van de mens, dat zich tot zijn leven van dus­ver, tot elk mogelijk zijn, hebben en doen verhoudt als het leven tot de dood. Ons bestaan komt in het licht van een snijdend en reeds beslist of ­of. Het komt in de sfeer van zijn laatste, of nee, zijn onmogelijke mogelijk­heid. Genade is de relatie van God tot de mens, van God die reeds over­wonnen heeft, doordat hij ten strijde trekt, van God die ons geen tussenweg laat en met zich niet laat spotten, van God, die een verterend vuur is en die ons geen antwoord schuldig is, van God die ja en amen zegt, waar wij alleen nog ons ‘alsof’, ons ja en neen kunnen stamelen. De relatie betekent dat er een gerechtvaardigd en verlost, goed en levend mens, de nieuwe mens van de nieuwe wereld in Jezus Christus toegang eist en aan de poorten van mijn bestaan verschenen is, waarbij al die attributen dat zeggen wat ik nooit was, ben en nooit zijn zal! En dat met de gefundeerde pretentie geen historische grootheid te zijn, geen metafysisch spook, geen andere, tweede naast mij zelf, maar ik zelf, mijn onzienlijke existentiële ik, de ik die ik in God ben, en die daarom geen ogenblik op mij wachten kan. Aan de totale onontwijkbare ernst, drang, felheid en doordringendheid van deze belofte, eis en pretentie bloot te staan, dat is begenadigd zijn, dat is de boodschap van Christus ge­hoord hebben, dat is in elk geval ‘christen’ zijn. Dat deze begenadiging zich in de onzienlijke ongehoorde vrijheid Gods voltrekt, dat ze altijd weer al­leen als wonder, als begin, als schepping te zien en te begrijpen, te vinden en te zoeken is, dat hebben wij ‘historisch’ aan het voorbeeld van Abraham duidelijk gemaakt (hoofdstuk 4). We moeten nu tot fundamentele vaststel­ling daarvan komen in het tot dusver uitvoerig voorbereide gesprek met de echt laatste, religieuze mogelijkheid van de mens(2, 1-3, 14-29; 3, 1-20, 27-­30,31; 4, 9-12,13, 17; 5,13,20; 6,14,15). (212) Dat ze een menselijke mogelijk­heid en als zodanig eenbegrensde mogelijkheid is, waartegenover de vrij­heid Gods om de mens te begenadigen staat, in zichzelf waar en zeker, dat moeten we nu laten zien.


 

Vs 1. Of merkt u niet broeders – ik spreek immers tot mensen die de wet ken­nen, dat de wet heer is over de mens zolang hij leeft?

Broeders, ik spreek tot mensen die de wet kennen. De Romeinse christenen kennen de religieuze mogelijkheid. Paulus kent haar ook. Wie zou haar niet kennen? In zekere zin en tot op zekere hoogte maakt ieder er gebruik van. Een nu eens zware, dan weer dunne rooksluier van religie ligt over al het menselijk gebeuren, zo zeker als de onbekende God de God van de Joden en de heidenen is. Zo zeker als de onvermijdelijke herinnering van de mens aan zijn verloren onmiddellijkheid tot God altijd ook een psychisch-histo­risch gebeuren wordt. Zo zeker als de onzienlijke, niet-gegeven eenheid van de mens met God altijd en overal in de gegevenheden van eerbied, liefde, geestdrift van de mens ten opzichte van wat boven hem is, haar negatief ach­terlaat. Zo zeker als ook genade niet zonder een ervaring van genade is, niet zonder de zich rondom deze ervaring uitkristalliserende religie, moraal, kerkelijkheid en dogmatiek. Wij horen, wij geloven, wij gehoorzamen, wij belijden, bidden, spreken en schrijven, hier eens meer positief, daar meer negatief (en beide niet zonder hartstochtelijkheid), we heten en zijn dit en dat, wij hebben een meer of minder vaste standplaats op de jaarmarkt van religie, wereldbeschouwing en zede. Wij kunnen wel door voortdurend een andere plaats in te nemen voor hen die kunnen zien, aangeven, dat het niet om dit of dat gaat, dat Dit standpunt geen standpunt is, maar wij kunnen niet verhinderen, dat onze voet ieder moment de aarde raakt, wij kunnen als de­genen die we zijn, als mensen die in de wereld leven, niet aan de religieuze mogelijkheid ontkomen. Als zulke (vermeend!) ontkomen in hogere sferen te willen verkeren zou een niet zo voorzichtige en hoopvolle onderneming zijn. Want wij kunnen wel de ene kamer uit en de andere in vliegen, maar niet het huis uit de vrijheid in. Wij kunnen echter tot het inzicht komen, dat ook deze laatste onontloopbare mogelijkheid, zelfs in haar meest koene, scherpe en sterke, ‘onmogelijke’ varianten een menselijkemogelijkheid is, dat ze als zodanig een begrensdemogelijkheid is en dat ze juist als begrensde(213)  mogelijkheid, niet alleen omgeven wordt door een bijzonder gevaar, maar eveneens door een bijzondere belofte, doordat ze als zodanig verwijst naar iets begrenzends van hogere orde. Wij kunnen er duidelijk over zijn: de vrij­heid waartoe wij begenadigd zijn, ligt strikt aan gene zijde van de in de reli­gie culminerende humaniteit. Ze is dus niet nog een mogelijkheid, maar deonmogelijkheid, die alleen in God mogelijkheid is, en juist daarom dan ook niet getroffen en aangetast door de ambivalentie vanjuist die laatste mense­lijke mogelijkheid. ‘Het loon der zonde is de dood, maar de genade die God geeft, is het eeuwige leven in Christus Jezus onze Here’ (6, 23).

Ziet u dat? Of merkt u niet dat de wet heer is over de mens zolang hij leeft? Dat ‘de wet heer is over de mens’ betekent dat de mens aan de volledige pro­blematiek die binnen de religieuze mogelijkheid bestaat, vo/ledigisuitgele­verd. Als religieus mens kan hij niet anders dan als een oliedruppel op het water glinsteren. Hij kan niet anders dan in elk moment op z’n hoogst te staan en op z’n diepst te vallen, Mozes en Aäron te zijn, Paulus enSaulus, halleluja-gelovige en zwarte-kousen-gelovige, profeet en farizeeër, pries­ter en paap, sterkste verwijzing naar de positiviteit van het goddelijke bin­nen de menselijke realiteit en sterkste ontvouwing van de menselijke nega­tiviteit ten opzichte van de realiteit van het goddelijke. Hij is immers beide, het eerste doordat hij ook het tweede is. Juist binnen de religieuze mogelijk­heid komt gehoorzaamheid, komt opstanding, komt God niet aan bod. Want wat hier op z’n best onder deze naam aan bod komt, is altijd slechts een iets in tegenstelling tot een ander iets, een pool in tegenstelling tot een tegenpool, de ene grootheid naast de andere, een ja in verhouding tot een neen, en niet dat alternatief dat het eerste alternatief al weggenomen heeft, niet dat ja, dat aan gene zijde van ja en neen ligt, niet de kracht van omme­keer van dood naar leven. Juist de religieuze mogelijkheid is onder alle mo­gelijkheden binnen het raam van de humaniteit de belangrijkste mogelijk­heid voor het dualisme van hiernamaals en hiernumaals, van vooronder­stelling en handeling, bestemming en zijn, waarheid en werkelijkheid, die dit raam onvermijdelijk beheerst. Juist hier overstroomt de zonde (5, 20). Want de God, die nog iets is in tegenstelling tot een andere, pool tegenover tegenpool, ja tegenover neen, de God die niet de geheel en al vrije, enige, verhevene, zegevierende is, is niet-god, de god dezer wereld. ‘Onder de wet staan is onder de zonde staan’ (Kühl). En de mens staat onder de wet zolang (214) hij leeft, zolang en voorzover het dat en wat van deze mens in deze wereld, ingesloten door dat geboren worden en sterven van hem, zijn ‘leven’ uit­maakt. Met dit leven staat en valt de heerschappij van de wet. De grens van de religie en van de onvermijdelijke problematiek, waarin juist zij de mens stort, valt dus samen met wat voor een mens tot het mogelijke zonder meer behoort. Wanneer ik geen andere keus heb, dan me binnen de grenzen van de menselijke mogelijkheden te bewegen, heb ik ook geen andere keus dan op een of andere wijze een religieus mens te lijken en te zijn: in het beste ge­val Franciscus, in elk geval ook grootinquisiteur (Zie het verhaal ‘De grootinquisiteur’ in De gebroeders Karamazow van EM. Dostoyewski), naar bedoeling misschien BIumhardt wat betreft effect ook ‘Brand’ (Hoofdpersoon in het gelijknamige toneelstuk van H.l.lbsen. Brand gaat, bezeten als hij is door de ‘demonie van het ideaal’ (Heering) aan zijn streven naar het vol­maakte tenonder), en hoe zou ik mij verde­digen tegen het zeer terechte vermoeden, dat ik het tweede wel eens meer zou kunnen zijn dan het eerste? ‘Merkt u niet’, dat juist in deze omgrenzing van de religieuze mogelijkheid met haar ja en neen de garantie ligt voor het overwicht van dat ja, dat niet mijbetreft, niet de mens zolang hij leeft, maar de nieuwe mens, die uit de dood tot leven is gekomen?

 


Vs 2-4. De gehuwde vrouw is weliswaar aan haar man gedurende zijn leven door de wet verbonden. Maar als de man sterft, dan is zij buiten het bereik van de wet gekomen, die haar aan haar man bindt. Gedurende het leven van de man wordt zij dus tot echtbreekster, als zij van een andere man wordt. Maar als de man sterft, is zij vrij van die wet, zodat zij geen echtbreekster wordt wanneer ze een andere man toebehoort. Zo bent u ook, mijn broeders, door de dood uit het leven weggerukt, dat door de wet beheerst wordt, name­lijk gezamenlijk met het gedode lichaam van Christus, om zo van een ander te worden: van hem die van de doden is opgewekt, opdat wij een oogst voor God zouden zijn.

Een gelijkenis moet licht werpen op de diakritische betekenis van dat ‘zo­ lang hij leeft’ (7, 1). Het betekent: Ja, zolang hij heeft, maar slechts zolang hij leeft! In het begrip dood, dat staat voor dit leven en het omgrenst, ligt de be­slissing over zijn of niet-zijn van dat wat in dit leven ‘is’! Als nog niet gestor­vene kwalificeert de man zijn vrouw tot aan hem verplichte en gebonden echtgenote en voor het geval zij zich tot een andere man wendt als ontrouw, als echtbreekster. Als gestorvene heeft de man zijn vrouw vrijgegeven: door zijn dood is zij niet meer zijn echtgenote en in het geval dat ze zich tot een andere man wendt, is ze nietontrouw, niet echtbreekster: Dus, ook in de (215)zedelijk-juridische ordening van de huwelijksrelatie zit de mens vast aan een bepaalde mogelijkheid, zit hij vast aan het leven van wie hem bindt, van een contractpartner, van zijn echtgenote. Tot vrijheid van de binding aan deze bepaalde mogelijkheid komt het ook daar door de dood, namelijk door de dood van de echtgenote. Zonder deze dood heeft hij binnen de bestaande orde geen andere keus dan precies deze mogelijkheid met alles wat erop en eraan hoort. Door die dood krijgt hij binnen de bestaande orde de vrijheid een andere mogelijkheid te kiezen. In het begrip dood is dus ook hier het begrip gelegen van een radicale verandering, wending en ommekeer, een totale predikaatswisseling. Voorzover de gelijkenis.


Nu de uitleg: Zo bent u ook door de dood aan de wetontrukt met het lichaam van Christus. U bent het, u begenadigden, die door het begrip dood gevangen genomen en bevrijd bent! U bent de mens, die ‘zolang hij leeft’, maar dan ook slechts zolang hij leeft door de wet bepaald wordt. U bent begrensd, gebonden, in­gesloten door de problematiek der religie, u zit er geheel aan vast het daar te zoeken (zoals de vrouw vastzit aan de man als hij niet is gestorven!), voor­zover u binnen de noodzakelijke ordening van de relatie God en mens bent wie u bent en de mogelijkheid hebt, die u als mensen kunt hebben (waaron­der als laatste de religieuze mogelijkheid), voorzover u als mensen onder de zonde, ook onder de wet moet staan. U bent echter (zoals de vrouw haar verplichting jegens de man kwijt raakt door zijn dood!) ontgrensd, bevrijd, ontsloten voor de eeuwige, werkelijke eenheid, waarheid, duidelijkheid en volheid van de mogelijkheid Gods, de religieuze problematiek voorbij, voorzover u binnen dezelfde noodzakelijke ordening van de relatie van God en mens niet bent, wie u bent, voorzover u, onder de genade staand, ook niet onder de wet hoeft te staan. Bent u beide, begrensd en ontgrensd, gebonden en bevrijd, ingesloten en ontsloten? Hebt u een verandering, wending en omkering ondergaan met het begrip dood? Begenadigd in Christus is dat zo. Want Christus begrijpend bent u in zijn dood begrepen, door de dood weggerukt in zijn menselijk lichaam. Op Golgotha wordt, sa­men met alle menselijke mogelijkheden, ook de religieuze mogelijkheid aan God geofferd en prijsgegeven. De ‘onder de wet gestelde’ (Gal. 4, 4), de met alle ernstigen en vromen van Israël de doop der bekering van Johannes op zich nemende Christus, dat is de profeet, de wijze, de mensenvriend, de messiaanse koning, hij sterft,opdat de Zoon Gods leve. Golgotha is het ein­de van de wet, de grens van de religie. In de gedode Christus der wet heeft de (216) laatste, hoogste mogelijkheid der mensen, nl. de mogelijkheid een gelovig, vroom, vervuld, biddend mens te zijn haar vervulling gevonden doordat ze compleet afgedaan heeft, doordat ook deze mens, afgezien van alles wat hij is en wat hij heeft en doet, God zelf, God alleen de eer geeft. In dit menselijk lichaam van Christus zijn ook wij voor de wet gedood, door de dood uit het leven weggerukt, dat door de wet beheerst wordt. Van het kruis uit gezien is de religie als psychisch-historisch gegeven, als zus of the best choice cialis canada genericzo bepaalde zichtbare gedraging ‘weggedaan’ (Col. 2, 14). Niet als ‘religieus’ mens staat de mens voor God en net zo min op grond van een andere menselijke eigenschap, maar op grond van de goddelijke eigenschap, waarmee Christus voor God stond in het uur waarop zijn ‘religieus bewustzijn’ het bewustzijn van zijn godverlatenheid was. Vanuit dat punt, vanuit het aan het gedode lichaam van Christus zichtbaar wordende niet-zijn van de mensen (juist van de reli­gieuzemens!) is de verzoening, de vergeving, de rechtvaardiging, de verlos­sing. U it dedoodhet leven. En wat dood is, dat zegt deze dood. Dus, met het menselijk ‘levende’ lichaam van Christus, met de ‘Christus naar het vlees’ zijn wij, zolang wij leven (7, 1), voorzover wij zijn wat wij zijn, onder de wet gesteld, zitten wij in de problematiek van de religie, in het veelbelovende­ gevaarlijke spel van haar ja en neen geheel verwikkeld in de ambivalentie van de vrome ervaring en de vrome geschiedenis en kunnen we net zo min verwachten iets anders te vinden dan dat de echtgenote gedurende het le­ven van haar man een andere man toebehoren kan. Maar, met het gedode lichaam van Christus zijn wij, voorzover ‘wij’, van dit sterven uit gezien, niet meer leven, maar zijn,wat wij niet zijn, aan de wet, aan de mogelijkheid en noodzakelijkheid van de religie, samen met alle andere menselijke moge­lijkheden en noodzakelijkheden onttrokken en weggerukt. En wij zijn inzo­verre van onze beperking ontheven, bevrijd en ontsloten voor dat andere, dat niet ambivalent is, zo zeker zij die weduwe is geworden, van rechtswege een andere man toebehoren mag.


Om zo een andere toe te behoren: de van de doden opgewekte, opdat wij een oogst worden voor God.Tegenover het ‘levende’ lichaam van Christus, het hoogtepunt van de menselijke mogelijkheden, is dit de andere: de opgesta­ne van de doden. En dat is het andere waarvoor wij ontgrensd, bevrijd en ontsloten zijn, voorbij het in Christus vervulde, immers afgedane religieuze mensenwerk: de kracht van zijn gehoorzaamheid, die de kracht van zijn op­standing is. Aan deze grenscorrectie moet ons vooreerst de vrijheid Gods (217) zichtbaar worden, waarin onze begenadiging zijn houvast vindt: aan het feit dat religie en genade tegenover elkaar staan als dood en leven. Niet als reli­gieuze mensen worden wij aan die ongehoorde imperatief gehoorzaam, ‘vrij van zonde’ en ‘knechten Gods’, hebben wij in ons denken, willen en doen ‘onze vrucht ter heiliging’ (6, 22), de vruchten die God in zijn schuren verzamelt, maar als de begenadigden, als zij die een vrede kennen die hoger is dan alle verstand, als mensen die uit de dood tot leven gekomen zijn. En nu durft Paulus hen, die met hem ‘de wet kennen’ (7, 1), maar al te goed ken­nen, als ‘mijn broeders’ aan te spreken, als mensen aan wie – voorbij de grens van de bekende religieuze mogelijkheid – ook die onzienlijke funde­ring in God in de ommekeer van de gekruisigde naar de opgestane Christus niet onbekend is!


Vs 5 en 6. Want toen wij in het vlees waren, werkte in onze leden de energie van de zondige hartstochten, die met de wet gegeven zijn, om voor de dood vrucht te dragen. Nu echter zijn wij, gestorven voordatgeen wat ons gevangen hield, buiten bereik van de wet gekomen, zodat wij nu knechten zijn in de nieuwe zin des Geestes, niet in de oude zin van de letter.Buiten de in de vrijheid Gods gefundeerde begenadiging is die ‘oogst voor God’ (6,22; 7, 4), dat als ‘geheiligd’ gekwalificeerde denken, willen en doen van de mens nietmogelijk. De mens als zodanig, ook de religieuze mens is ‘in het vlees’, d. w.z. zijn denken, willen en doen is ongekwalificeerd werelds of veeleer hoogst gekwalificeerd onheilig en zondig, van God af- en naar de dood toegewend, en dat des te meer naarmate hij daarbij sterker de droom van zijn godgelijkheid droomt. De gewone mens, rechtop gaand, on­gebroken, tweebeens, de door geen enkele strijd met de ergernis verlamde, kreupele of met één oog ziende mens is de werkelijk godloze mens. Zijn energie is de energie van de zondige hartstochten, ‘van de begeerten van het sterfelijk lichaam’ (6,12), op wier schaal de hogere hartstocht van de lagere hartstocht, dus bijv. de religieuze emotie van de slaapbehoefte alleen gradu­eel verschillend is. Fundamenteel bedenkelijk en verdacht – het laatste woord vergeving voorbehouden – is zowel het erotische als het politieke, zowel het morele als het aesthetische pathos; ongebroken, ongeremd pa­thos is als zodanig iets wat niet mag. En zoals de zondige hartstochten van huis uit de ‘vitaliteit der sterfelijkheid’ zijn, zo is met de aandrift, de stoom, (218) de energie die in hem woont – het laatste woord opstanding voorbehouden – niets anders te beginnen dan wat tenslotte afstevent op een oogst voor de dood’, op doeleinden, streefpunten en voortbrengsels, die alleen in de tijd en nooit in de eeuwigheid tot ontplooiing kunnen komen, die in de binnen­brekende crisis van leven naar dood, waaraan alle dingen als zodanig on­derworpen zijn, niet kunnen bestaan.Maar de wet heeft in de wereld van het vlees ten opzichte van deze gang van zaken geen remmende, maar een stimulerende invloed. Zij is het hoogte­punt van de humaniteit, in de dreigende dubbele zin des woords. Nadat over zin en richting van deze gang van zaken principieel besist is, duikt ook nog de religieuze mogelijkheid op. Zeker, als een contrastmogelijkheid, tegen­over de hartstochten, maar toch nog binnen de ook haar omvattende haak­jes der ‘zonde’. Feuerbach krijgt in diepere zin gelijk. Met de religieuze mo­gelijkheid, ja meer nog, juist door haar, zijn de zondige hartstochten gege­ven, gewekt, krachtig geworden. Zij is, van hoog tot laag uitbrekend, de ge­heime mogelijkheid der mogelijkheden. Aan de wet wordt de mens tot zon­daar (7,7 -13). Want al het menselijke pathos leeft ergens en ten diepste van het pathos van het ‘gij zult als God zijn!’, dat juist in de mogelijkheid der re­ligie tot bewuste zichtbare ervaring en gebeurtenis wordt. Welke hartstocht vindt meer instemming dan de hartstocht, die Prometheus als het vuur van Zeus aan zich trekt? Is het niet duidelijk dat dit gestolen vuur geenszins het verterende vuur van God is, maar alleen de vuurhaard van een bepaald soort rook, die zich naast vele andere rooksluiers, dampen en walmen over de vlakte der humaniteit uitbreidt, intenser en kleurrijker wellicht dan die andere, maar niet volledig anders. (zie inleiding) In genen dele bij voorbeeld de schrede van leven naar dood, die de eindige hartstochten een einde bereidt, maar veeleer de hen alle met het pathos der oneindigheid kronende en verlich­tende hartstocht van het eindige zonder meer, waardoor deze hun diepste fundering en hoogste wijding ontvangen? Immers, juist aan het ‘religieus bewustzijn’ wordt niet zozeer een denken, willen en doen van God zicht­baar, als wel een, ofschoon vreemd, groots en betekenisvol, toch geenszins onmisbaar, zonder meer noodzakelijk, dwingend, objectief denken, willen en doen van de mens.Hij kan zich immers religieus gedragen ofwww.rickgenest.com ook niet; en als hij het doet, dan heeft hij zichzelf iets goeds gedaan. Dan wordt hij juist hier gerechtvaardigd, gesterkt en bevestigd – in zichzelf, ondersteund in zijn eigen verlangen, mogelijkheden en strevingen. Het blijkt toch immers (219)    steeds weer, dat juist de religieuze mogelijkheid, verre daarvan de mens om zo te zeggen, existentieel op te heffen, aan te pakken, tegen de muur te drukken, te overwinnen en te veranderen, veeleer in voorzichtige doserin­gen toegediend, als ongevaarlijk contrastmiddel, als natuurlijke afwisse­ling, als beproefd middel ter instandhouding van de meest wenselijke illu­sies de energie van de wezenlijk godloze mens rechtstreeks ten goede komt. Vandaar dan ook de relatief opvallend rijke ‘oogst voor de dood’ juist op het terrein van deze mogelijkheid. Of welk ander menselijk pathos heeft al in zijn uitwendige ontplooiing meer gelijkenis met de dood? Welk pathos is van kortere levensduur dan het religieuze? Welk ander terrein kan zulke grafvelden aanwijzen als bijvoorbeeld de geschiedenis van de christelijke apologetiek, dogmatiek, ethiek of leer der sociale verhoudingen? Het in­zicht dringt zich op: Juist ‘de wet verschaft toorn’ (4, 15) en juist aan dit in­zicht kan en moet de grens van de religie duidelijk worden.


Thans echter zijn wij buiten bereik van de wet gekomen. Een beschrijving van de ‘doopervaring’ (Kühl)? Dat nu juist niet! Maar weer wagen wij het (wederom zoals in 6,19, wetend wat wij zeggen, maar gedwongen om het te wagen) onder doorbreking van de door ons zelf onderkende en aangegeven grens (7, 1) van ons zelf te zeggen, wat niemand van zichzelf zeggen kan. Wij staan aan gene zijde van de laatste, de religieuze mogelijkheid der men­sen. Dat ‘wij’ onder de genade staan, isgeen ervaring, geen menselijke hou­ding, gesteldheid en activiteit. Vrij van de relativiteit van deze menselijke religieuze ervaring en geschiedenis, niet vervlochten met haar innerlijke te­genstrijdigheden, niet gestoord en niet bedroefd door haar ambivalente verwantschap met de zondige hartstochten zijn wij wat wij zijn als diegenen, diewij niet  zijn, niet in onze eigen vrijheid, maar in de vrijheid Gods: In het licht van het eeuwige ogenblik van de kennis, van de opstanding van God, waarin deze hemel zich splijt, om de blik vrij te maken voor dat wat niet de mens, maar God in de mens wil, denkt en doet. Nog in de schaduw van de wet zien wij reeds in het licht (licht van het ongeschapen licht) van dit ’thans echter!’ (3, 21) op de wet en haar dialectiek terug als iets wat afgedaan heeft. Nog bewogen, heen en weer geschud en geslagen door de weder­waardigheden van het religieuze ervaren (dat wij waarachtig ook enigszins kennen) grijpen wij reeds naar de rustige onbewogen plaats, waar de bewe­gende slinger in rust. Nog verward en verwikkeld in het vlechtwerk van het religieus gebeuren, waarin alles (alles!) menselijk is, staan wij reeds in de oergeschiedenis en deeindgeschiedenis (zie inleiding), waarin alle tweeheid, alle polari­teit, al het  (220) zowel- als ook, al het wisselende afgedaan hebben, omdat God alles in alles is, staat de tijdelijkheid, die wij niet kunnen ontlopen als een to­taliteit, als iets afgeslotens, iets wat voor de dag van Jezus Christus begrensd is, tegenover ons en voelen we ons ten diepste bevrijd van het net van het menselijke, al te menselijke, dat ons juist als iets religieus menselijks tot stik­kens toe benauwt en wurgt. Bevrijd? ‘Menselijk sprekend’ (6,19) hebben we waarschijnlijk al te veel gezegd. Wat is ’ten diepste’? Wat is ‘bevrijd’. Wat ons aan ons zelf en aan anderen, hoe ze ook heten mogen, zichtbaar wordt, dat is religie en altijd weer religie, ‘wet’ in steeds nieuwe brekingen en moge­lijkheden. Welke uit een vrouw geborene is de supermens, die niet met Christus onder de wet gesteld is zolang hij leeft? Wij weten niet wat wij zeg­gen en wij zeggen wat wij niet weten als wij zeggen dat de wet niet meer de sfeer is waarin ‘wij’ ons bevinden, dat de religieuze mogelijkheid afgedaan achter ons ligt. Toch zeggen we het. We zeggen het als het onmogelijke, zo­als wij ook de ongehoorde imperatief der heiliging onderkend en uitgespro­ken hebben (6,12-23), ver boven datgene uit wat in geen menselijk oor en mond zou kunnen opkomen. Als de pijl van de andere oever, die wij nooit zullen betreden, maar die ons getroffen heeft, als de waarheid van de over­zijde van de grens die wij nooit zullen overschrijden, maar die vandaar tot ons gesproken heeft. Wee ons, wanneer we niet zouden zeggen, wat gezegd moet worden waar niets meer zichtbaar is dan het onzienlijke. We spreken het uit als gevangenen en toch vrijen, als blinden en toch zienden, als ster­venden en zie, wij leven. Niet wij zeggen het: Christus is het einde der wet, de grens der religie.


 

Afgestorven aan wat ons gevangen hield. De grens der religie is de lijn des doods, die de scheiding is tussen wat bij de mensen en wat bij God mogelijk is, tussen vlees en geest, tussen tijd en eeuwigheid. Voorwver dit scherpe zwaard doorklieft, voorzover het kruis in zijn kracht en betekenis als teken van gericht en genade zijn schaduw werpt, zover zijn wij ‘buiten bereik van de wet’. Wat ons gevangen hield, was de zuivere en daarom juist de onzuive­re, de ongebrokene en juist daarom gebrekkelijke, de rechtlijnige en juist daarom verkromde, de brutaal en onverstoorbaar (hoewel wellicht met de meest innige of actieve vroomheid) voor het’ gedenkt te sterven’ uitwijken­de menselijkheid. Op die bodem groeit als laatste mogelijkheid de religie. Wie raakt deze menselijkheid ooit kwijt? Is het niet duidelijk dat het laatste, diepste, eigenlijkste psychisch-historische gegeven altijd en overal, ook in (221)  de vrome mens, juist in hem dit brutale, onverstoorbare bourgeois-achtige is, dat niet sterven wil? Genoeg, dat het sterven moet, dat wij het in God kwijt zijn en er los van zijn.. Genoeg, dat wij het altijd en overal begrensd en weliswaar radicaal begrensd en onder de kritiek gesteld zien, dat onze feite­lijke toestand in de wereld van de tijd, de dingen en de mensen, die schaduw, die van Job tot Dostoyewski geen verstandige verborgen was, op dit onver­stoorbare werpt of wij het nu toegeven of http://nassmc.org/fast-cialis niet. Onderkennen wij in dit be­schaduwd zijn onze verwantschap met Christus (6, 5), dan weten wij (als onwetenden!) wat wij doen wanneer wij zeggen dat wij ons buiten het be­reik van de wet bevinden. We mogen dan, zoals het behoort, ook nog onder de wet staan, we staan toch nog veel meer onder de genade. We zijn dan vroom, als waren we het niet. We leven – langs onze ervaringen heen of toch erdoor heen. We zijn dan in staat over ons zelf en over dat wat uit ons, in ons en door ons zelf is, altijd ook enigszins heen te zien, altijd enigszins te glimlachen en te treuren. Misschien dat onze religiositeit er dan iets van ver­raadt hoe fundamenteel onbelangrijk, zonder klemtoon, zonder plechtsta­tigheid en bewust van haar grenzen zij is. Misschien ook niet. Maar ze zal (gezien of niet gezien) daarin te zien zijn, dat ze zichzelf als zodanig niet tra­gisch neemt, dat ze als zodanig niet triomferen en niet gelijk hebben wil, dat ze altijd boven zichzelf uitwijst naar dat wat bedoeld wordt, overal waar mensen ‘onder de wet’ staan. Zij zal wezenlijk bestaan in het gaan van ‘de weg’ der liefde (1 Cor. 12,31) die dwars door al het profeteren, tongen spre­ken, weten van geheimenissen, geloof hebben, het lichaam tot verbranding geven, armen goederen geven enz. heenvoert en die merkwaardigerwijs haast alleen in ontkenningen te beschrijven valt. Beschrijving van een weg? Neen, niet van een weg. Niet zichtbaar, niet te overwegen, niet te betreden, alleen te gaan. Inzoverre een weg, ja! Het is die schaduw, die vanuit het kruis op alle ‘gezonde’ menselijkheid valt, die onzienlijk actief de ruimte schept, waar deze schok, losmaking en ontbinding op de taaiste plek der humaniteit plaatsvinden kan, en waar de mogelijkheid Gods, de Geest, de eeuwigheid in onze gezichtskring kan treden. ‘Afgestorven aan wat ons gevangen hield’, aan het vlees, moge het ons onzienlijk zichtbaar worden, dat het de zekere, niet ambivalente, de overwinnende vrijheid van God is, die ons vasthoudt en in beweging brengt en leidt en dat de zondvloed die ook de hoogste top­pen er menselijkheid bedekt een ’tot hiertoe en niet verder’ toegeroepen is.


 (222) Zodat wij nu knechten zijn in de nieuwe zin des Geestes, niet in de oude zin der letter. Heiligt u! Weest knechten Gods! Zo luidt de imperatief der gena­de (6,22). In de oude zin van de letter zou dat de religieuze mogelijkheid van de mensen in een of andere nieuwe, verfijnde, toegespitste vorm, een nieuwe ‘vroomheid’ betekenen. ‘In de nieuwe zin des Geestes’ betekent het – en dat moest hier blijken – de mogelijkheid, die precies aan gene zijde van de grens van alle soort van oude en nieuwe religieuze mogelijkheden van de mensen begint, van God uit begint. Wij hebben geprobeerd de be­grensdheid van de religie te begrijpen. Een negatieve waarheid? Ja, haar positieve zijde is dat de Geest zelf voor ons intreedt met onuitsprekelijke verzuchtingen (8,26).


 

Inhoudsopgave Romeinenbrief 

De schrijver aan de lezers (1, 1-7)In dit begin van de Romeinenbrief neemt Barth de gelegenheid te baat zeer duidelijk de coördinaten uit te zetten, die naar zijn mening beslissend zijn voor verhouding van God en mens. Het coördinatenschema ligt vervat in de persoon en naam Jezus Christus. Jezus, behorend tot het horizontale vlak der geschiedenis, is op zichzelf nog niets bijzonders. Maar in de kwalificatie van Christus blijkt dat de verloren wereld geraakt en genadig begrensd wordt door God. Geheel in overeenstemming hiermee, maar in tegenstel­ling tot de persoonlijkheidscultuur uit die tijd, is Paulus niet meer als per­soon belangwekkend, maar enkel als getuige.

De schrijver aan de lezers (1, 1-7)

Paulus, knecht van Christus Jezus, geroepen tot apostel, afgezonderd voor de blijde boodschap van God, die deze sedert lang verkondigen liet door zijn profeten in de heilige Geschriften, handelend over zijn Zoon: naar het vlees geboren uit het geslacht van David, naar de Heilige Geest door de opstan­ding van de doden met kracht tot Zoon van God aangesteld – van Jezus Christus, onze Heer, door wie wij de genade en het apostelambt ontvangen hebben om onder alle volkeren tot eer van zijn naam gehoorzaamheid te be­werken aan de trouw van God, die blijkt uit de heilsboodschap, onder wie ook jullie zijn als door Jezus Christus geroepenen – aan alle geliefden Gods te Rome, de tot heiligheid geroepenen. Genade zij u en vrede van God onze Vader en de Heer Jezus Christus.

(3) Paulus, knecht van Christus Jezus, geroepen tot apostel. ‘Niet de op eigen scheppen verzotte genialiteit’ (Zündel) neemt hier het woord, maar een aan zijn opdracht gebonden afgezant. Niet een heer, maar een knecht, de minis­ter van zijn koning. Paulus mag dan van alles zijn en van alles willen, de in­houd van zijn missie is uiteindelijk niet in hem, maar bevindt zich in onover­winbare vreemdheid, in onbereikbare verte boven hem. Hij kan zich het be­roep van apostel niet als een moment van zijn eigen levensontwikkeling voorstellen. ‘Het apostelambt is een paradoxaal gegeven dat in het eerste en het laatste ogenblik van zijn leven niet met zijn persoonlijke identiteit sa­menvalt’ (Kierkegaard). Hij is en blijft dezelfde, elk mens is hem in wezen even nabij. Maar dwars tegen zichzelf in en in onderscheid van elk ander mens is hij tegelijkertijd door God geroepen en uitgezonden. Dus een Fari­zeeër? Ja, een Farizeeër, zij het ook van een hogere orde, een afgezonderde, iemand die op zichzelf staat en anders is. In het gelid met iedereen, steen on­der (4)  de stenen in elke relatie, slechts in zijn relatie tot God een geval apart. Juist als apostel zonder een geordende verhouding tot de menselijke ge­meenschap in haar historische werkelijkheid, vandaar bezien veeleer een slechts als uitzondering mogelijke, ja onmogelijke verschijning. Het recht van deze positie en de geloofwaardigheid van zijn spreken rusten in God. Beide zijn in directe zin zo weinig inzichtelijk als God zelf. Maar juist daar­aan ontleent hij de moed om, gehoor vragend, ook anderen te benaderen, zonder zich er zorgen over te maken of hij zich iets aanmatigt of te dicht bij hen komt. Juist dat geeft hem gezag, dat hij alleen op het gezag van God zelf appelleren kan en wil.

De blijde boodschap van God heeft Paulus over te brengen: in handen van mensen de volledig nieuwe, ongehoord goede en blijde waarheid Gods. Maar – en daar gaat het om – Gods waarheid. Dus geen religieuze tijding, geen berichten en aanwijzingen over de goddelijkheid of de vergoddelij­king van de mens, maar tijding van een God, die geheel anders is, van wie de mens als mens nooit iets weten of bezitten zal en van wie voor hem juist daarom het heil komt. Dus geen onmiddellijk te begrijpen ding onder de dingen, in één keer te vatten, maar het met vrees en beven steeds opnieuw te vernemen, immers steeds opnieuw gesproken Woord van de oorsprong al­ler dingen. Dus geen belevingen, ervaringen en gevoelens, ook al zijn ze van de hoogste soort, maar eenvoudigweg objectieve kennis van datgene, wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft. En dus ook een mededeling, die niet alleen rekent op kennisneming maar op deelneming, niet alleen op ver­standelijk begrijpen, maar op begrip, niet alleen op meegevoel, maar op mede-arbeid; een mededeling dus, die geloof in God, in God zelfveronder­stelt, doordat ze het schept.

En omdat het de boodschap van God is, daarom heet hetsedert lang ver­kondigd, daarom geen inval van vandaag, maar de zin, de rijpe opbrengst van de geschiedenis, vrucht van de tijd als zaad der eeuwigheid, vervulde profetie. Het is het woord, dat de profeten van oudsher spraken, dat thans verneembaar is en vernomen wordt. Dat is het wezen van de aan de apostel opgedragen blijde boodschap en tegelijkertijd het bewijs van de waarheid van zijn spreken en de kritiek, waaraan dat spreken onderworpen is: De woorden der profeten – die lang toegesloten woorden – ze spreken nu; wat Jeremia, Job en de prediker Salomo sedert lang verkondigd hebben, dat wordt nu gehoord; men kan nu zien en begrijpen, wat geschreven staat; we hebben nu ‘een toegang tot het gehele Oude Testament’ (Luther). Dus op de bodem van de openbaar geworden en welbegrepen geschiedenis staat hij, die hier spreekt. Onmiddellijk verzoekt hij verschoond te blijven van de eer een vernieuwer te zijn’ (Schlatter).

(5) Jezus Christus onze Heer, dat is de blijde boodschap, dat is de zin der ge­schiedenis. Twee werelden komen bijeen en gaan uiteen in deze naam, twee vlakken snijden elkaar, het ene bekend, het andere onbekend. Het bekende is de door God geschapen, maar uit haar oorspronkelijke eenheid met God gevallen en daarom verlossing van node hebben de wereld van het ‘vlees’, de wereld van de mens, van de tijd en van de dingen, onze wereld. Dit bekende vlak wordt door een ander, onbekend vlak gesneden, door de wereld van de Vader, de wereld van de oorspronkelijke schepping en de uiteindelijke ver­lossing. Maar deze relatie tussen ons en God, tussen de wereld en de wereld van God wil gekend zijn. Het zien van de snijlijn tussen beide is niet vanzelf­sprekend. – Het punt van de snijlijn, waar zij te zien is en gezien wordt, is Je­zus, Jezus van Nazareth, de ‘historische’ Jezus, naar het vlees geboren uit het geslacht van David. Jezus als historisch moment betekent het breukvlak tussen de ons bekende en een onbekende wereld. Tijd, dingen en mensen zijn op deze plaats van de ons bekende wereld op zichzelf niet boven andere tijden, dingen en mensen verheven, maar wel voorzover ze dat punt begren­zen, dat de verborgen snijlijn van tijd en eeuwigheid, ding en oorsprong, mens en God zichtbaar laat worden. Dus, openbaringstijd en ontdekkings­tijd zijn de jaren 1-30. Het is de tijd, waarin, zoals de verwijzing naar David laat zien, de nieuwe, andersoortige goddelijke kwalificatie van alletijd ge­zien wordt, en die haar bijzonderheid in verhouding tot andere tijden zelf ook weer opheft, doordat ze de mogelijkheid opent, dat elke tijd open ba­ringstijd en ontdekkingstijd wordt. Maar dat punt van de snijlijn zelf heeft, evenals het gehele onbekende vlak, waarvan het de aanwezigheid aankon­digt, volstrekt geen uitgebreidheid op het ons bekende vlak. De uitstralin­gen of veeleer de verbazingwekkende kraters en holten, waardoor het bin­nen de historische aanschouwelijkheid merkbaar wordt, zijn, ook als ze ‘le­ven van Jezus’ heten, niet de andere wereld die in Jezus onze wereld raakt. En voorzover deze wereld van ons in Jezus door de andere wereld aange­raakt wordt, houdt ze op historisch, tijdelijk, concreet, direct zichtbaar te zijn. – Jezus is met kracht aangesteld tot Zoon van God naar de heilige Geest door zijn opstanding uit de doden. Dit aangesteld-zijn van hem is de ware betekenis van Jezus, als zodanig weliswaar historisch juist niet fixeerbaar. Jezus als de Christus, de messias, is het einde van de tijd, hij is slechts te ver­staan als paradox (Kierkegaard), als de overwinnaar (Blumhardt), als (6) oergeschiedenis (Overbeck). (Zie voor de begrippen paradox, overwinnaar en oergesehiedenis de inleiding) Jezus als de Christus is het ons onbekende vlak, dat het ons bekende loodrecht van bovenaf snijdt. Jezus als de Christus kan binnen de historische zichtbaarheid alleen als probleem, alleen als mythe verstaan worden. Jezus als de Christus brengt de wereld van de Vader, waarvan wij binnen de historische zichtbaarheid niets weten en nooit iets weten zullen. – Deopstanding van de doden echter is de omkeer, de inzet van dat punt van boven en het overeenkomstige inzicht van beneden. De opstanding is de openbaring, de ontdekking van Jezus als de Christus, de verschijning van God en de kennis van God in hem, het begin van de nood­zaak God de eer te geven en met het onbekende en onzienlijke in Jezus re­kening te houden, Jezus als het einde van de tijd, als de paradox, als oerge­schiedenis, als overwinnaar te laten gelden. In de opstanding raakt de nieu­we wereld van de heilige Geest de oude wereld van het vlees. Maar ze raakt haar zo als de tangens een cirkel, zonder ze te raken, enjuist doordat ze haar niet raakt, raakt ze haar als haar begrenzing, alsnieuwewereld. Zo is de op­standing de gebeurtenis voor de poorten van Jeruzalem in het jaar 30 voor­zover ze daar plaatsvond, ontdekt en gekend werd. En ze is het ook weer he­lemaal niet, voorzover haar noodzakelijkheid, verschijning en openbaring niet van dat plaatsvinden, ontdekken en kennen daar afhankelijk is, maar haar eigen voorwaarde meebrengt. Wanneer Jezus zich openbaart, en ont­dekt wordt als de messias, is hij immers al voor de paasdag ‘aangesteld tot Zoon Gods’, zo zeker als hij het ook na de paasdag is. – Dat is de betekenis van Jezus: de aanstelling van de Zoon des mensen tot de Zoon van God. Wat hij afgezien van deze aanstelling is, dat is even belangrijk en onbelang­rijk als al het tijdelijke, concrete en menselijke op zichzelf zijn kan. ‘Of wij nu Christus naar het vlees gekend hebben, zo kennen wij hem toch thans niet meer.’ Doordat hij was, is hij; maar doordat hij is, ligt wat hij was, achter ons. Geen vermenging en versmelting tussen God en mens vindt hier plaats, geen hoge vlucht van de mens tot in het goddelijke en geen uitstor­ting van God in het menselijke wezen, maar wat ons in Jezus de Christus raakt, doordat het ons niet raakt, dat is het rijk van God, de schepper en ver­losser. Het is feit geworden. Hetis dichtbij gekomen (3, 21 e.v.). Deze Jezus Christus is onze Heer. Door zijn tegenwoordigheid in de wereld en in ons le­ven zijn wij als mensen opgeheven en in God gefundeerd (Zie voor de begrippen opheffen en funderen de inleiding), door het zien op hem tot stilstand èn in beweging gebracht, als mensen die wachten en zich haasten. Omdat hij als de Heer boven Paulus en de Romeinen staat, daarom is ‘God’ in de Romeinenbrief geen leeg woord.

(7) Van Jezus Christus komt de genade en het apostelambt van Paulus. Genade is het onbegrijpelijke feit, dat God aan een mens welgevallen heeft en dat een mens zich in God verheugen kan. Alleen wanneer zij als onbegrijpelijk gekend wordt, is genade genade. Precies om die reden bestaat er alleen ge­nade in de weerschijn van de opstanding, als geschenk van Christus, die de distantie tussen God en mens overbrugt, doordat hij haar openlegt. Maar doordat God de mens van verre kent en door de mens in zijn onnaspeurlijke hoogheid gekend wordt, komt de mens onvermijdelijk tot zijn medemens in de verhouding van’ gezant’ te staan. ‘Ik word ertoe gedwongen. Wee mij, als ik de heilboodschap niet verkondig! ‘ (1 Cor. 9, 16). Alleen over een meer of minder kan het gaan bij het verschil tussen Paulus en de andere christenen. Waar de genade van Christus is, daar neemt de mens ook bij de grootste te­rughoudendheid en scepsis deel aan de verkondiging van de wending aller tijden en dingen, de opstanding. Hem is het bestaan van de wereld tot een vraag geworden, waarmee hij worstelen moet en het bestaan van God een zaak van hoop, waarvoor hij worstelen moet. Niet om het doorzetten en de verbreiding van zijn overtuiging gaat het, maar om de betuiging van Gods trouw, die hij in Christus tegengekomen is, en waaraan hij wedertrouw ver­schuldigd is, doordat hij haar heeft leren kennen. Zulke wedertrouw van een mens, het geloof, dat de genade aanneemt, is als vanzelf opwekking tot gehoorzaamheid en richt zich ook tot andere mensen. Ze roept, ze verlicht, ze schudt wakker, ze is zending en buiten haar is er geen andere zending. De naam van hem, in wie de twee werelden bijeenkomen en uiteengaan, moet tot ere gebracht worden. Genade geeft volmacht het te doen, omdat genade zelf gebrokenheid is.

Dezelfde God, die Paulus tot de apostel der volkeren gemaakt heeft (1, 1), heeft ook op de Romeinse christenen beslag gelegd voor zijn nabijgekomen rijk. Als tot heiligheid geroepenen behoren zij niet meer zichzelf toe, niet meer de oude ondergaande wereld, maar hem, die hen geroepen heeft. Ook voor hen is de Zoon des mensen tot Zoon van God aangesteld door de kracht der opstanding. Ook zij zijn hier en nu gevangen in de kennis van de grote nood en hoop. Op hun eigen manier zijn ook zij afgezonderden en apart gestelden voor God. Ook hun nieuwe vooronderstelling is genade en vrede van God onze vaderen de Here Jezus Christus. Moge deze vooronder­stelling steeds opnieuw feit worden! Moge hun rust hun onrust zijn en hun onrust hun rust! Dat is het begin en het einde en de inhoud van de Romei­nenbrief.

 


 

 Waar het om gaat  (1, 16-17)

De inhoud van het evangelie is dat God trouw blijft aan zichzelf en daarmee ook aan de mens die Hij geschapen heeft. Maar heel Barths uiteenzetting is erop gericht te laten zien dat die trouw zich alleen over de weg van het oor­deel kan verwerkelijken. Het neen van het oordeel is de keerzijde van het ja. En het geloof laat zich dit neen, die verberging van het ja in het neen welge­vallen. Geloofskennis is niet direct afleidbaar uit het bestand der dingen. In de openbaring blijkt dat God zo verschilt van wat mensen zich aan gods- en heilsvoorstellingen maken, dat Hij de onbekende genoemd moet worden, de heilige, die kwalitatief oneindig verschilt van de mens.

(10) Want ik schaam mij de blijde boodschap niet. Zij toch is de kracht Gods tot redding voorieder, die gelooft, eerst voor de Jood en ook voor de Griek. Want de gerechtigheid Gods wordt in haar geopenbaard: uit trouw aan geloof, zo­als geschreven staat: De rechtvaardige zal uit mijn trouw leven.

(11) Ik schaam mij niet. De blijde boodschap hoeft de strijd van de wereldreligies te zoeken noch te mijden. Als boodschap van de begrenzing van de bekende wereld door een andere, onbekende, staat zij buiten mededinging bij al de pogingen om binnen de bekende wereld verhoudingsgewijs onbekende, hogere bestaanssferen te ontdekken en toegankelijk te maken. Ze is niet een waarheid naast andere, ze stelt alle waarheden ter discussie. Ze is het schar­nier, niet de deur. Wie haar verstaat is, doordat hij in de strijd om het geheel, om het bestaan gebracht wordt, van al het strijden bevrijd. Apologetiek, zorg om de overwinning van de blijde boodschap, bestaat niet. Zij is als op­heffing en fundering van al het gegevene de overwinning, die de wereld overwint. Ze hoeft niet verdedigd en gedragen te worden, ze verdedigt en draagt hen, die haar horen en verkondigen. Daarom is Paulus’ komst in Ro­me, waar het gonst van alle mogelijke stromingen, niet nodig, zo zeker hij er om haar met een gerust hart en zonder zich te schamen komen kan en ko­men zal. Anders zouden weGod kunnen missen, God zou zich voor ons moeten schamen, wanneer hij niet God zou zijn – in elk geval niet omge­keerd.

De blijde boodschap der opstanding is kracht Gods. Ze is zijn ‘virtus’ (Vul­gata), de onthulling en kennis van zijn betekenis, zijn bewezen voortreffe­lijkheid boven alle goden. Zij is de daad, het wonder aller wonderen, waarin God zich bekend maakt als degene, die Hij is, namelijk als de onbekende God, die in een licht woont, waar niemand komen kan, de Heilige, de Schepper en Verlosser. ‘Wat u, zonder het te weten, vereerd hebt, dat ver­kondig ik u!’ (Hand. 17,23). Alle godheden, die aan deze zijde van de door de opstanding getrokken grenslijn blijven, die in tempels wonen, welke door handen gemaakt zijn, en die door mensenhanden gediend worden, al­le godheden, die ‘iemand nodig hebben’, te weten de mens, die ze meent te kennen (Hand. 17, 24- 25), zijn God niet. God is de onbekende God. In die hoedanigheid geeft Hij aan allen leven en adem en alles. En zijn kracht is niet een natuurkracht noch een zielekracht, noch één of andere der hogere of hoogste krachten, waarvan wij weten of mogelijkerwijs zouden kunnen weten, noch hun hoogste kracht, of hun som, of hun bron, maar de crisis (zie inleiding) van alle krachten, het geheel andere, waaraan gemeten zij iets en niets zijn, niets en iets, hun eerste bewegingsgrond en hun laatste rust, de hen alle op­heffende oorsprong en het hen alle funderende doel. Zuiver en overmach­tig staat de kracht Gods niet naast en niet (‘bovennatuurlijk’) boven, maar aan gene zijde van alle veroorzaakte-veroorzakende krachten, niet met hen (12) te verwisselen, niet met hen op één lijn te stellen, slechts met de grootste voorzichtigheid met ze te vergelijken. De kracht Gods, de aanstelling van Jezus tot de Christus (1,4) is in de strengste zin des woords voor-onderstel­ling (zie inleiding), waarvan de inhoud nooit te pakken is. Ze geschiedt in de Geest, en wil in de Geest gekend zijn. Ze heeft genoeg aan zichzelf, is onvoorwaarde­lijk en in zichzelf waar. Ze is het absoluut nieuwe, dat in de bezinning van de mens op God de factor wordt, die de beslissing en de omkeer teweegbrengt. Om het uitspreken en vernemen van deze boodschap gaat het nu juist tus­sen Paulus en zijn toehoorders en lezers. Alle leer, alle moraal, alle cultus van de gemeente van Christus heeft op deze boodschap betrekking, voor­zover dit alles slechts de bomkrater is, slechts de holle ruimte wil zijn, waar­in de boodschap zichzelf te kennen geeft. De gemeente van Christus kent geen woorden, werken en dingen, die op zichzelf heilig zijn, ze kent alleen woorden, werken en dingen, die als negaties naar de Heilige heenwijzen. Al het christelijke zou niet op de blijde boodschap betrekking hebben, het zou menselijke franje zijn, een gevaarlijke religieuze rest, een jammerlijke mis­vatting, wanneer het eventueel in plaats van holle ruimte inhoud zou willen zijn, in plaats van holrond bolrond, in plaats van negatief positief, in plaats van uitdrukking van ontberen en hoop uitdrukking van een hebben en een zijn. Zou het dat willen, zou het uit ‘Christus-dom’ tot ‘christendom’ wor­den, wu het komen tot het sluiten van vrede of ook maar tot een modus vi­vendi met de aan deze zijde der opstanding in zichzelf bewegende wereld­werkelijkheid, dan had het met de kracht Gods niets meer te maken. Het zogenaamde evangelie zou in dat geval zeker niet buiten mededinging staan, maar in de grootste druk verkeren tussen alle wereldgodsdiensten en wereldbeschouwingen in. Want van de bevrediging van religieuze behoef­ten, van het maken van effectieve illusies ten aanzien van ons weten van God en in bijzonderheid ten aanzien van ons leven met Hem, heeft de we­reld veel meer verstand dan een zichzelf verkeerd begrijpend christendom. Er zou dan alle aanleiding zijn, zich voor het evangelie te schamen. Paulus bedoelt echter de kracht van de onbekende God. ‘Wat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, wat in geen mensenhart is opgekomen’. Daarom schaamt hij zich het evangelie niet.


 

De kracht Gods is kracht tot redding. De mens bevindt zich in deze wereld in een gevangenis. Diepere bezinning zal zich ten aanzien van de beperktheid van mogelijkheden, die ons hier en nu ter beschikking staan, aan geen on­duidelijkheid overgeven. Wij zijn altijd nog verder van God verwijderd, on­ze afval van Hem is altijd nog groter, en de consequenties altijd nog verder­gaand, dan wij kunnen dromen. De mens is eigen baas. Zijn eenheid met God is op zodanige wijze kapot, dat herstel voor ons onvoorstelbaar is (13) geworden. Zijn schepselmatigheid is zijn keten. Zijn zonde is zijn schuld. Zijn dood is zijn lot. Zijn wereld is een vormloze op en neer golvende chaos van natuurlijke, psychische en enige andere krachten. Zijn leven is schijn. Dat is onze toestand. ‘Bestaat God?’ Een terechte vraag! De wereld in eenheid met God te willen begrijpen, is Of onverantwoorde religieuze overmoed Of laatste inzicht in dat wat aan gene zijde van geboorte en dood waar is, in­zicht van God uit. De religieuze overmoed moet verdwijnen, wil het inzicht van God uit plaatskrijgen. Zolang er valse munten in omloop zijn, zijn ook de echte verdacht. De blijde boodschap biedt de mogelijkheid van dat laat­ste inzicht. Maar om werkelijk te worden moet zij alle voorlaatste inzichten buiten omloop stellen. Ze heeft het over God, wals Hij is, ze bedoelt Hem zelf, Hem alleen. Ze heeft het over die Schepper, die onze Verlosser wordt, en over die Verlosser, die onze Schepper is. Ze is bezig ons helemaal om te keren. Ze kondigt ons verandering van onze schepselmatigheid in vrijheid aan, vergeving der zonden, overwinning van het leven over de dood, het te­rugbrengen van alles wat verloren is. Ze is de alarmkreet en het vuursignaal van de komende nieuwe wereld. Wat betekent dat allemaal? Wij kunnen het hier en nu, gebonden aan het dit en dat, niet weten. Wij kunnen het slechts vernemen en de bezinning op God, die door die blijde boodschap tot stand komt, verneemt het. De wereld houdt niet op, wereld te zijn en de mens blijft mens, terwijl hij het verneemt. De ganse last der zonde en de ganse vloek van de dood houdt hij te dragen. Geen zelfbedrog over het hoe en wat van ons bestaan! De opstanding, die onze uitweg is, is ook onze grens. Maar de grens is ook de uitweg. Het neen, dat ons tegemoet treedt, is het neen van God. Wat ons ontbreekt, is ook dat wat ons helpt. Wat ons be­grenst, is nieuw land. Wat alle waarheid der wereld opheft, is ook haar fun­dering. Juist omdat Gods neen totaal is, is het ook zijn ja. Wij hebben dus in de kracht Gods het uitzicht, de poort, de hoop. En daarmee de richting van de smalle weg ook in deze wereld, de mogelijkheid steeds weer de kleinste eerstvolgende stap in ‘vertrouwende vertwijfeling’ (Luther) te gaan. De ge­vangene wordt tot de wachter, die op zijn post, vastgekluisterd als eerstge­noemde in zijn cel, het ochtendgloren ziet komen. ‘Hier sta ik op mijn wachtpost, en ik loop op de muur om uit te zien, om te weten wat Hij tot mij zegt en wat Hij mij op mijn klacht antwoorden zal. Toen antwoordde de (14) Heer mij en sprak: Schrijf de openbaring op en schrijf deze op een tafel, op­dat men het duidelijk lezen kan. Nog wacht de openbaring tot de bestemde tijd, maar ze spoedt zich naar het einde en zij zal niet ijdel blijken te zijn. Als zij uitblijft, verbeid haar, want ze zal zeker komen en blijft niet uit’ (Hab. 2, 1-3).

De blijde boodschap vraagt geloof Alleen voor de gelovige is zij ‘kracht van God tot redding’. Haar waarheid is dus niet direct mededeelbaar en niet di­rect in te zien. ‘Naar de Geest’ is Christus aangesteld tot Zoon van God (1, 4). ‘Geest is ontkenning van directe onmiddellijkheid. Is Christus waarlijk God, dan is hij het niet op herkenbare wijze. Directe kenbaarheid is juist voor afgoden karakteristiek’ (Kierkegaard). Kracht Gods tot redding is zo iets nieuws, ongehoords en onverwachts in deze wereld, dat zij in haar al­leen als tegenstrijdigheid kan verschijnen, vernomen een aangenomen wor­den. De blijde boodschap geeft geen nadere verklaringen en beveelt zich­zelf niet aan, ze smeekt niet en ze onderhandelt niet, ze dreigt niet en ze doet geen beloftes. Ze trekt zich terug, overal waar ze niet omwille van zichzelf gehoor vindt. ‘Het geloof richt zich op de onzichtbare dingen. Opdat er dus gelegenheid zij tot geloof, moet alles wat geloofd wordt, verborgen zijn. Het wordt evenwel op z’n diepst verborgen, wanneer het juist tegen de waarne­ming, tegen de zintuigen en tegen de ervaring indruist. Wanneer God dus levend maakt, dan doet Hij dat door te doden; wanneer Hij rechtvaardigt, doet Hij dat door ons schuldig te verklaren; wanneer Hij ons in de hemel brengt, doet Hij dat door ons in de hel te voeren’ (Luther). De blijde bood­schap is alleen geloofwaardig. Ze kan enkel maar geloofdworden. Daarin ligt haar ernst, dat ze de keus geeft: Voor wie niet opgewassen is tegen de te­genstrijdigheid en tegen de noodzaak het in de tegenstrijdigheid vol te hou­den, is er de ergernis; voor wie niet om de noodzaak van de tegenstrijdig­heid heen kan, is er het geloof. Dat is geloof: respect voor het goddelijk incognito, liefde tot God in het besef van het kwalitatieve verschil van God en mens, (zie inleiding) van God en wereld, het beamen van de opstanding als de ommekeer van de wereld, het beamen dus van het goddelijk ‘neen’ in Christus, het ge­schrokken stilhouden voor God. Wie de begrenzing van de wereld door een weersprekende waarheid kent, de begrenzing van hem zelf door een weer­sprekende wil, voor wie het moeilijk wordt de verzenen tegen de prikkels te slaan, omdat hij van deze tegenspraak te veel weet om haar te kunnen ontlo­pen, maar daarmee moet zien te leven (Overbeck), wie zich tenslotte dus voor deze tegenspraak uitspreekt en het waagt zijn leven daarop te baseren, iemand gelooft. Wie God vertrouwt, God zelf en God alleen, d.w.z. wie de trouw van God daarin ziet, dat wij tot verzet gebracht zijn tegen de we­reld, zoals zij bestaat en zoals het er in haar aan toegaat, wie deze trouw met (15) wedertrouw beantwoordt, wie met God ‘nochtans’ zegt en ‘niettemin’, zo iemand gelooft. En de gelovige vindt in de blijde boodschap de kracht Gods tot redding, het vooruitstralend licht van de eeuwige zaligheid en de moed zijn post te betrekken. Maar dit vinden is helemaal en altijd vrije keus tussen ergernis en geloof. En waar het tot geloof komt, daar zijn de warmte der er­varing, de kracht der overtuiging, de bereikte trap van gezindheid en zede­lijkheid altijd alleen maar begeleidende, aardse en daarom op zichzelf on­belangrijke tekenen van het eigenlijke gebeuren. Ook zij worden geen teke­nen van hetgeloofsgebeuren als positieve grootheden, maar als negaties van andere positieve grootheden, als fasen in een grote schoonmaak, waar­door in deze wereld plaats vrijkomen moet voor wat aan gene zijde ligt. Pre­cies daarom is geloof nooit met ‘vroomheid’ identiek, ook al is ze van de zui­verste soort. En voorzover ‘vroomheid’ een kenmerk van het geloofsgebeu­ren is, is zij dat als opheffing van andere aardse dingen, vooral echter als op­heffing van zichzelf. ‘Het geloof leeft uit zichzelf, omdat het uit God leeft. Dat is het ‘Centrum Paulinum’ (Bengel).

Geloven moet en kan iedereen. Kiesgerechtigd tegenover de blijde bood­schap zijn de Jood en de Griek. Zij zet immers een vraagteken achter de we­reld zoals zij bestaat en zoals het er in haar aan toegaat en is daarmee onmid­dellijk aan elk mens gericht. Zo zeker de grote problematiek van ons leven een algemeen menselijke aangelegenheid is, zo zeker is dat ook de goddelij­ke tegenspraak in Christus, waardoor de mens zich van haar bewust wordt. De ‘Jood’, de godsdienstig-kerkelijke mens, mag dan het eerst tot een keus opgeroepen zijn, omdat hij van huis uit aan die rand van deze wereld staat, waar de snijlijn van het vlak van de nieuwe dimensie eigenlijk zou moeten worden gezien (2, 17-20; 3, 1-2; 9,4-5; 10, 14-15), toch is deze voorsprong geen reden tot voorrang. De vraag’ godsdienstig of niet- godsdienstig’ is ten diepste geen vraag meer, om van ‘kerkelijk of wereldlijk’ maar te zwijgen. De mogelijkheid de blijde boodschap te horen, is even algemeen als de ver­antwoordelijkheid haar te horen en even algemeen als de belofte, die gege­ven is aan hen, die haar horen. Want wat in haar openbaar wordt, is het gro­te, algemene, op elk mens op elk niveau drukkende geheimenis van de ge­rechtigheid Gods. De in de hele wereld onder Joden en Grieken ten zeerste omstreden overeenstemming van God met zichzelf, komt in Christus aan het licht en tot eer en aanzien. Wat de mens aan deze zijde van de opstan­ding (16) god noemt, dat is op karakteristieke wijze niet-god. God – die zijn scheppingnietverlost, god – die de ongerechtigheid der mensen op zijn be­loop laat, god – die zich nietals God voor ons uitspreekt, god als de hoogste beaming van het reilen en zeilen van mens en wereld, dat is het onverdraag­lijke, dat is niet-god, ondanks de verhevenste attributen, waarmee wij, hoogst aangedaan, dat onverdraaglijke sieren. De schreeuw van de opstan­dige tegen deze god komt dichter bij de waarheid dan de kunsten van hen, die hem rechtvaardigen willen. Alleen bij gebrek aan iets beters, bij gebrek aan de moed der wanhoop, wordt een uitgesproken atheïsme aan deze zijde van de opstanding in het algemeen vermeden. In Christus echter spreekt God zoals Hij is en logenstraft Hij de niet-god van deze wereld. Hij zegt ja tegen zichzelf, doordat Hij tegen ons zoals wij zijn en tegen de wereld zoals zij is, neen zegt. Hij geeft zichzelf als God te kennen, voorbij onze afval, voorbij de tijd, dingen en mensen, als de Verlosser der gevangenen en juist daardoor als de zin van al wat is, als de Schepper. Hij spreekt zich voor ons uit, doordat Hij tussen ons en Hem-zelf afstand maakt en afstand bewaart. Hij begenadigt ons, doordat Hij onze crisis inleidt, doordat Hij ons in het gericht brengt. Hij staat voor de realiteit van onze redding in, doordat Hij in Christus God wil zijn en als God erkend wil zijn. Hij ‘rechtvaardigt’ ons doordat Hij zichzelf rechtvaardigt.

Uit trouw wordt de gerechtigheid Gods geopenbaard, uit zijn trouw aan ons. De ware God heeft de mens niet vergeten. De Schepper heeft de schep­ping niet opgegeven. Het geheimenis mag dan ‘eeuwenlang verzwegen zijn’ en verzwegen worden (16, 26), de niet-god mag de mens dan steeds weer verdraaglijker zijn dan het goddelijk protest daartegen, de onthulling van het ononthulbare mag voor ons dan een onmogelijkheid zijn, waarvoor al­leen onnadenkendheid niet terugschrikt, toch blijft Gods trouw jegens de mensen, toch blijft er een diepe overeenstemming tussen wat God wil en wat de mens, verlangend naar bevrijding van zichzelf, in het verborgene ook wil; toch blijft het goddelijke antwoord, dat ons gegeven is als in ons de laatste vraag van de mens wakker wordt. ‘Wij verwachten een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont’. Dat wij tot dit verwach­ten gebracht zijn, daaraan herkennen wij Gods trouw.

Aan geloof onthulzich wat God ons uit trouw onthult. Aan hen die afstand hebben gedaan van directe mededeling, wordt het medegedeeld. Tot hen, die het met Hem aandurven, spreekt God zoals Hij is. Zij die de druk van het goddelijk neen op zich nemen, worden gedragen door het nog grotere (17) goddelijk ja. Zij die belast en beladen zijn worden verkwikt. Zij die voor de egenspraak niet uitwijken, zijn in God geborgen. Zij die zich oprecht tot die verwachting laten brengen, onderkennen daaraan dat zij Gods trouw verwachten mogen, moeten en kunnen. Zij die respect hebben voor God en de afstand bewaren, leven met God.

Aan hen wordt de belofte vervuld: ‘de rechtvaardige zal uit trouw leven’! (Hab. 2,4). De rechtvaardige is de tot wachter geworden gevangene, de be­waker op de drempel van de goddelijke werkelijkheid. Een andere gerech­tigheid is er niet dan die van de man, die zich onder het gericht van God stelt, de verschrikte en hopende. Hij zal leven: hij heeft uitzicht op het werkelijke leven, doordat hij de nietigheid van dit leven gezien heeft en hij is in dit leven nooit zonder de weerschijn van het werkelijke leven, temidden van het vergankelijke is hij nooit zonder uitzicht op het onvergankelijke. De grote onmogelijkheid heeft hem immers het einde en het doel van de kleineonmogelijkheden aangekondigd. Hij zal leven uit de trouw van God. Of men nu zegt: uit de trouw van God, of: uit het geloof van de mens, dat is om het even. (zie inleiding)Reeds het overgeleverde profetenwoord wijst in beide richtin­gen. Het is de trouw van God dat Hij ons als de geheel Andere, als de Heili­ge met zijn neen op zo onontkoombare wijze tegemoet treedt en achter­volgt.

En het geloof van de mens is de eerbied, die zich dit neen laat welgevallen, de bereidheid een lege ruimte te zijn, het actieve volharden in de negatie. Waar de trouw van God het geloof van de mens ontmoet, daar komt zijn ge­rechtigheid aan het licht. Daar zal de rechtvaardige leven.

Dat is de zaak, waar het in de Romeinenbrief om gaat.


 

Inhoudsopgave Romeinenbrief

De nieuwe wereld (5, 12-21)

De verhandeling over Adam en Christus mag wellicht de spil genoemd wor­den in Barths uitleg van Paulus’ Romeinenbrief. In het moment van de openbaring, het kritisch ogenblik, krijgt het geloof oog voor het radicaal an­dere en nieuwe dat van Godswege verschijnt. Dat nieuwe is de opstanding van Christus, en laat zich interpreteren als verkiezing, rechtvaardiging, de nieuwe mens. Tegelijkertijd wordt door de komst van dit nieuwe het be­staande als oud, als behorend tot een door God verworpen wereld gekwali­ficeerd. Dat is de wereld van Adam. Zo staan Christus en Adam tegenover elkaar. Maar het is geen statische dualiteit. Adam is de verdwijnende pool ten gunste van Christus.(142) Daarom, namelijk vanuit de wetenschap, dat de nieuwe mens ontstaan is door het nieuwe leven, dat in het sterven van Christus verschenen is (5, 1-11 ), doet zich het volgende inzicht voor: zoals door één mens de zondeals macht in de wereld van de mens ingang vond en door de zonde de dood als hoogste wet van deze wereld enzoals dus de dood doorgang vond tot alle mensen als degenen die immers allen zondigden – zo opent de ene ‘komen­de’ mens Christus (5, 14) van wie de eerstgenoemde het type is, precies de omgekeerde levenssamenhang (5, 18-19).Daarom. Als nieuwe mensen staan wij op de drempel van een nieuwe we­reld. Deel van de mensheid, van het menselijk wezen, van de wereld der mensen is immers ook de ‘oude’ mens. Onder deze algemene kwalificatie, die enerzijds de toevalligheid van de individuele mens tebovengaat en an­derzijds zijn grondslag is, is hij wie hij is en zoals wij hem kennen: de onder Gods toom gestelde mens. Evenzo de nieuwe mens, die niet is, wie ik ben en die wij niet kennen: de voor God rechtvaardige mens. In het licht van het kritisch ogenblik wordt, hoewel onder radikaal verschillende condities, naar twee zijden het uitzicht geopend op de staat der mensen als een univer­seel, wetmatig, onontkoombaar en noodzakelijk geheel. Is iemand ‘in Adam’, dan is hij oude schepping, gevallen en gevangen. Is iemand ‘in Christus’, dan is hij een nieuw schepsel, verzoend en verlost (2 Cor. 5: 17), ginds een stervende, hier iemand die het leven binnentreedt (1 Cor. 4:22). Het is dus niet zo, dat hier ’twee’ werelden naast elkaar komen te staan (zo­als ook de oude en de nieuwe mens niet ’twee’ mensen zijn). Want altijd is de mogelijkheid van de ene de onmogelijkheid van de andere en de onmogeijkheid van de ene de mogelijkheid van de andere. Gezien onder het ge­zichtspunt van de eerste wereld, houdt de tweede op de tweede te zijn en onder het gezichtspunt van de tweede wereld is de eerste niet meer de eer­ste. En het niet-zijn van de eerste wereld is het zijn van de tweede, precies zoals de tweede haar bestaansgrond alleen in het niet-zijn van de eerste heeft. Luidt het ‘in Adam’: het oude was, is en zal zijn, en: er was, is en zal niets nieuws zijn, zo luidt het ‘in Christus’: het oude is voorbijgegaan, zie het nieuwe is gekomen (2 Cor. 5, 17). Alleen in het licht van het kritisch ogen­blik verschijnt de tweeheid en wel in de ene beweging van oud naar nieuw, waarin de mens en zijn wereld betrokken zijn, van hier naar daar, van de (143) ondergaande naar de komende eeuw. Een tweeheid derhalve, die alleen sa­men met de opheffing ervan verschijnt en waarvan de opheffing nu juist de verschijning is. Daar, waar de mens, in Adam van God afgevallen, in Chris­tus God terugvindt, daar gaan de wegen uiteen en komen ze bijeen. Op dat punt begint hier de (zienlijke) oude wereld, ginds de (onzienlijke) nieuwe; beide aangegeven door een oordeel, dat hier luidt: dood, en ginds: leven.En onder het uiteengaan van de wegen komen ze ook bijeen: Geen terug­vinden van God in Christus, geen binnengaan in het leven, dat niet op de plaats begint, waar de mens, in Adam van God afgevallen, onder het doodsoordeel valt. En, zo vervolgen we, geen afvallen van God in Adam, geen doodsoordeel, dat niet zijn oorsprong heeft in het punt, waar de mens, in Christus met God verzoend, het leven beloofd wordt. Met Heraklites zouden we willen zeggen: ‘Onsterfelijke – sterfelijk; sterfelijke – onsterfe­lijk, ze leven wederkerig hun dood; ze zijn wederkerig hun leven gestorven’. Maar zo verdergaan kunnen we alleen onder een bepaalde voorwaarde. Want deze in beweging gebrachte eenheid van de wereld der mensen in Adam en Christus, in val en gerechtigheid, in dood en leven is geen even­wicht van twee standen van zaken of erger nog, een eeuwige kringloop. Maar deze eenheid voltrekt zich ten gunste van het tweede en ten nadele van het eerste, als omdraaiing en wending van het eerste naar het tweede, als overwinning van het tweede op het eerste. De ogenschijnlijk eindeloze parallelliteit of polariteit der tegenstellingen houdt op, wanneer deze bewe­ging echte beweging is. Echte beweging kan alleen in een onherroepelijk de­finitieve overgang van iets naar iets geheel anders plaatsvinden. En het is n.u precies de zin van het kritisch ogenblik (van de opstanding of the best place viagra where to buy van het geloof), dat tegenover wat van Adam is, het geheel andere van Christus komt te staan als doel, en het in de beweging dit doel tegemoet gaat. Het brengt, doordat het de tweeheid in de vermeende eenheid van de mens aan het licht brengt, niet alleen scheiding tweeg, maar met de scheiding een beslissing tussen de beide tegenstellingen. Dat Hij dat doet, dat Christus de tweede en laatste Adam is (1 Cor. 15 :45), dat de nieuwe wereld meer is dan een variant op de oude, dat er van de gerechtigheid geen weg terug is naar de val, dat dat leven, dat ontspringt aan de dood, onvoorwaardelijk boven het leven staat, dat de dood nog uit zich kan laten voortkomen en nog in dood kan omslaan, dat is de inhoud van zijn blijde boodschap (1, 1, 16), de kracht Gods, de kracht der opstanding; als onze levensinhoud (die niet onze levensinhoud is!) is het: de wonderlijke oorlog, de paradox, het oorspronkelijke, het scheppende van het geloof. Waar kracht Gods is en geloof, daar staat de (144) mens als degene die hij nietis, als de nieuwe mens op de drempel van denieuwewereld, de wereld van het leven. Doordat wij ons erop bezinnen, dat de nieuwe wereld geen andere kan zijn dan de in Christus zegerijk opgehe­ven en omgekeerde oude wereld, is reeds daarover beslist, dat ons in de on­zienlijke orde van deze onze oude wereld, zoals die voor ons in die ophef­fing en omkering zienlijk wordt, de orde van de nieuwe wereld tegemoet komt. In die mate waarin wij door de zichtbare dingen van de eerste wereld heenzien, werpen wij een blik in haar vooronderstellingen, die, omgekeerd en opgeheven, de vooronderstellingen van de tweede wereld zijn. Terwijl we ons de dialectische verhouding tussen oud en nieuw in herinnering roe­pen, schenken wij nu allereerst aandacht aan het oude, niet om het oude zelf (want als oud bestaat het helemaal niet op zichzelf, maar in relatie tot het zoveel betere nieuwe), maar alleen om daaruit de wet van het nieuwe af te lezen.


De dood is de hoogste wet van deze oude wereld. Wij weten niets anders van de dood dan dat hij de ontkenning is en het vergaan, de vernieler en de vernielbaarheid, de creatuurlijkheid en natuurlijkheid, de onoplosbare te­genstelling en het onvervreemdbare merkteken van ons leven, de benauwd­heid aller benauwdheden, waarin wij ons bevinden, het summum en de som van alle kwaad, de schrik en het raadsel van ons bestaan, de herinnering bij uitstek daaraan, dat boven de mens van deze wereld en boven de wereld van deze mens de toorn hangt. De dood is zozeer de hoogste wet van deze we­reld, dat ook datgene, en juist datgene, wat in deze wereld naar overwinning en vernieuwing van deze wereld wijst, alleen als dood verschijnen kan: mo­raliteit treedt alleen op als ontkenning van het lichaam door de geest, filoso­fie herkent haar wezen alleen in de stervende Socrates, geestelijk leven treedt alleen op als tegenstelling tot een natuurlijk levensoptimisme, voor­uitgang wordt alleen geboekt bij een rusteloze negatie van het gegevene en bestaande, alle vuur brandt alleen (anders dan de vuurvlam des Heren in Ex. 3:2!) door te verteren. Zozeer is de dood de hoogste wet van deze we­reld, dat ook de Christus naar het vlees alleen maar sterven kan om tot Zoon Gods aangewezen te worden (1:3-4), zozeer dat wij God alleen de Hem toekomende eer geven kunnen door zijn onzienlijkheid, de vreze des Heren het begin van de kennis te laten zijn.We zouden ons tegen dit alles wel willen verzetten als we konden. We zou­den in naam van het leven willen protesteren tegen de dood, als het protest aan de dood tegen ons leven niet zoveel ouder en zwaarder was. We zouden (146)  willen protesteren tegen de scepsis en het voorbehoud, dat elk ongebroken ja begeleidt, tegen het vale licht van een laatste    negatie, die elke scheppen­de, gezonde, opbouwende, positieve stap van de mens direct weer opheft, als het maar niet zo duidelijk was, dat dat vale licht niet van de willekeur van de menselijke belichter afkomstig is, maar oorspronkelijk – alleen door de oppervlakkigheid niet gezien – op het hele bestaan hier rust (1, 10): Er be­staat geen levend, creatief handelen, dat niet uit het leed, uit de revolutie, uit de dood geboren wordt. Wij staan machteloos. Wij zijn verloren. De dood is als wet van ons leven altijd al het eerst ter plaatse. Dit alleen kunnen we zeggen: als er redding bestaat, dan moet het een redding uit de dood zijn; als er een ja is, dan moet het een ja zijn, dat dit laatste neen opheft; als er een uitweg is, dan moet hij daar zijn, waar wij voor die vreselijke grens staan; als God God is, dan moet hij de zegevierende vijand van deze ‘laatste vijand’ (1 Cor. 15, 26) zijn, de dood van de dood. Wat is de dood? Vanwaar de dood? Hoe komt het dat hij de hoogste wet van deze wereld is?


De zonde. Allereerst moeten we onze aandacht op de mens van deze wereld richten. Hij is de mens der zonde. Zonde is de principiële bepaling en instel­ling van de ons bekende mens. Van de mens die niet zondaar is kunnen wij niets weten. Zonde is macht (koningsmacht 5, 21), de macht waaronder de mens van deze wereld is gesteld. De zonde van elk mens afzonderlijk is de meer of minder duidelijke veraanschouwelijking van deze toestand, ze heeft betekenis voor het gewicht, waarmee hij door deze toestand bezwaard is, ze heeft niet de betekenis van een verandering van die principiële bepa­ling en instelling. Zonde is macht in de wereld, die wij kennen, in de wereld van de mens, los van het feit of ze in de mensen dezer wereld afzonderlijk tot uitbarsting komt. Maar zonde is daarom macht in de wereld, omdat ze een bepaalde relatie van de mens tot God is. Aan God ontleent zij niet alleen haar bestaan, maar ook haar bestaan als macht en als wereldmacht. Zonde is ontroving aan God. Voor ons wordt deze ontroving altijd zichtbaar als het brutale oversteken van de ons gestelde grens des doods; als het dronken uit­wissen van de distanties tussen Hem en ons; als het vergeten van zijn onaan­schouwelijkheid; als de vergoddelijking van de mens en de vermenselijking van God in de vorm van een oprichting van de romantische onmiddellijk­heid, van niet-god, de god dezer wereld, waarbij wij niet bedenken dat we (145)  moeten sterven; als ‘gebrek aan respect en opstandigheid’. Zonde in die zichtbare, historische betekenis is dus de aantasting van onze hier en nu door ‘dood’ gekarakteriseerde relatie tot God. Maar deze zichtbare, histori­sche betekenis van zonde wijst terug naar een andere, onzienlijke en onhis­torische. Als namelijk de dood, die ons hier en nu van God afgrenst, de begrenzing van het leven is, als dus God zelf niet dood, maar het leven van de komende dag is, dan is er klaarblijkelijk ook een omgekeerde samenhang: De ontroving aan God is oorspronkelijk, onaanschouwelijk en onhistorisch ook een vallen van de mens uit zijn onmiddellijke eenheid met God, een aangematigde zelfstandigheid, een stukscheuren van de geestelijke band, die God, wereld en mens als schepper en schepsel bijeenhoudt, een zich naast en buiten God stellen dat de oorsprong vergeet, een zich distantiëren van God als het leven van ons leven, waarin naar de wijsheid van de slang geluisterd wordt, luidende ‘heeft God niet gezegd dat. . ! – krom, onkin­derlijk en onzakelijk. Zonde in die eerste, zichtbare, naar voren tredende betekenis is alleen verschijning, uitdrukking, overstromen van de zonde (5, 20), een voorval in de tijd, die naar een achter alle tijdelijkheid liggende val terugwijst. Ook in die onzienlijke betekenis geeft de zonde zich te kennen als gebrek aan respect en opstandigheid van de mens, als de aantasting van zijn met het oog hierop als ‘leven’ aangemerkte relatie met God, als de door de duivel ingeblazen waan van het’ gij zult als God zijn’. Maar we zullen ons er wel voor hoeden om, om maar eens wat te noemen, uitgaande van deze onzienlijke betekenis der zonde, met voorbijgaan aan het kruis, de directe terzijdestelling van de zonde als gegeven te beschouwen of te proberen mid­dels een tumultueus aandringende of ook met technisch raffinement onder­nomen ’terugkeer naar het onmiddellijke leven’. Wij weten dat het voor ons, die onder de wet des doods gesteld zijn, in geen enkel ogenblik van de ge­schiedenis daarom kan gaan. Het via het kruis verkregen overzicht over de achterwaarts liggende samenhang van onze zonde is een ernstige waarschu­wing tegen deze verleiding en toont ons tweeërlei:In de eerste plaats: de zonde kreeg ingang in de wereld.Wat is wereld? We­reld is ons hele bestaan, zoals zich dat nu onder de conditie van de zonde ontwikkelt en bestaat. Er ontstaat een ‘buiten ons’ los van het ‘in ons’, een universum, dat niet meer schepping is, omdat wij de schepper niet meer kennen. Wat in ons is, dat komt weer terug in hetgeen buiten ons is: Gij zult als God zijn! De wereld van de mens is de wereld van de tijd en de dingen, de wereld van het uit elkaar, naast en tegen elkaar, de wereld van het contrast tussen geest en natuur, tussen idee en materie, ziel en lichaam, de wereld van de zelfstandigheden en de gegevenheden, van objectieve dingen en van principes, van machten, tronen, vorstendommen en krachten. De wereld is de medegevangene van de mens. Zij neemt als zijn wereld onvrijwillig deel aan de in de verandering berustende verkeerdheid, aan het geschonden zijn (147)  van de relatie met God, aan de relatieve indirecte goddelijkheid, die des mensen grootheid en afvalligheid uitmaakt. Zijn ziekte is ook haar ziekte geworden (8, 19); dat het universum zijn universum is, moet hij nu tot zijn leedwezen ondervinden. ‘Onmiddellijk leven’ is in zijn wereld het onzienlij­ke, het onbekende, het onmogelijke. Alle dingen in zijn wereld, in deze we­reld zijn als dingen, als gegevenheden en objectieve dingen, als dit en dat, hier en daar, zus en zo, vergoddelijkte aardse dingen of verwereldlijkte god­delijke dingen. Alleen in wat de dingen in hun zelfstandigheid en geldigheid begrenst, alleen in het langs kritische weg te verkrijgen begrip van hun we­zen, d. w.z. alleen in hun problematiek (vraag-waardigheid), in de mogelijk­heid en noodzaak tot opheffing, tot negatie, in het vermogen als dat wat ze zijn, naar dat wat ze niet zijn te verwijzen, dat betekent, alleen onder de ge­stalte van de dood licht in hen de heerlijkheid van de schepper op. Alle ar­gumenten voor een directe rechtvaardiging van de dingen van deze wereld zijn in de toespraken van Jobs vrienden allang naar voren gebracht en afge­handeld. Dezewereld is, omdat ze onze wereld is, de wereld waar de zonde ingang gevonden heeft. Er is in deze wereld, op deze aarde en onder deze hemel geen verlostheid, geen onmiddellijk leven. Verlostheid alleen door verlossing. Verlossing echter alleen op de komende dag, wanneer hemel en aarde nieuw worden.Ten tweede: door de zonde kreeg de dood ingang in de wereld, de dood als crisis. In de dubbele zin des woords: als hoogste wet van deze wereld en als verwijzing naar een wetgever, die als zodanig boven zijn wet staat, als ge­richt en omkeer naar het betere, als grens en uitweg, als einde en begin, als neen en ja, als waarmerk van goddelijke toorn en van naderende goddelijke redding. Maar in elk geval als het goddelijke halt waar we niet overheen mo­gen lopen, als de enge poort waar we niet omheen mogen gaan, als het punt, waarin het erop aankomt verstandig te worden, omdat het daarbuiten niet mogelijk is verstandig te worden. Door de zonde de dood,want hij is de keerzijde van de zonde. Door de oorspronkelijke onzienlijke zonde, de aan­tasting van de als leven gekarakteriseerde relatie van de mens met God, kwam de dood in de wereld. Dat betekent: als schuld de zonde en als nood­lot de dood. Als levende zonder deelname aan het leven noemt de mens (148) zichzelf sterfelijk, in zijn los-zijn van het zijn van de oorsprong niet-zijnde, in zijn chaotische relatieloosheid, absoluutheid en zelfstandigheid relatief. Het is onvermijdelijk dat zijn relatie met God door de dood gekenmerkt wordt, onvermijdelijk is het dat het zijn van de mens nu gespleten wordt en zich ontwikkelt tot de hele problematiek van dit naakte bestaan, dat zijn we­reld nu uit elkaar valt in allerlei door optimistische of pessimistische achter­gronden nauwelijks of helemaal niet bijeengehouden toestanden, die horen bij de mens, de tijd en de dingen. Onvermijdelijk is het dat zich nu tegenover zijn aanschouwing, hoe hij zich daartegenover ook opstelt, een wereld van niet-aanschouwelijkheid plaatst. Het is onvermijdelijk, dat het ‘leven’ nu doorkruist, gestoord en tenslotte genegeerd wordt op die lijn van problema­tiek, beperktheid, leed en tenslotte sterven. Leeft de zonde, dan leeft in haar de dood, dan leven wij niet (7, 10). Heerst de zonde, dan heerst zij in de dood (5,21), dan zijn ook wij des doods. Mag de zonde bevelen, dan moet ze ook betalen, en dan betaalt ze met de dood (6,23). Geen punt van die lijn waarop het zijn krachtens de zonde levenloos, star en relatieloos is, waarop niet het gericht, de begrensdheid van de mens, het einde van alle dingen rechttoe, rechtaan ons leven binnenkomt – maar ook geen punt, dat niet precies in die negativiteit naar het punt verwijst, ‘vanwaar Adam gevallen is’ (Luther). Geen relativiteit, die niet in haar verloren-onverliesbare relatie terugwijst naar het absolute, waar ze eigenlijk van leeft, geen gestalte van de dood, die niet als zodanig het getuigenis is van onze deelname aan het leven Gods, het getuigenis van de door de zonde niet afgebroken relatievan God tot ons. Onvermijdelijk is nu weliswaar, dat uitgerekend aan de dood (niet aan een doodservaring,maar aan de dood!) de vraag naar het leven, de vraag naar God ontstaat; onvermijdelijk is het dat wij omwille van het leven bedenken, dat wij moeten sterven; onmiskenbaar is de opgeheven vinger, die ons in het kruis van Christus eraan herinnert, dat de wereld van de zonde alleen op die plaats kan worden verlaten, waar ze betreden is. Door de zon­de dus de dood, de dood als crisis, als breking van ons leven, de dood als kennisprincipe, de dood als onze nood en onze hoop; de keerzijde van on­zienlijke zonde en de keerzijde van onzienlijke rechtvaardigheid.


Door een mens dat alles! Wie is deze ene? Adam? Ja, Adam als de ene, die als dader van de onzienlijke zonde van de afval van God aan de dood ingang in de wereld verschafte. Maar deze ene is niet Adam binnen de verbin­dingloosheid van de geschiedenis, maar door de onhistorische relatie tot Christus. Hoe zouden wij zonder het zien van de onzienlijke rechtvaardig­heid (149) van de in gehoorzaamheid stervende Christus tot het zien van de on­zienlijke zonde van de in ongehoorzaamheid levende Adam komen? Waar­uit zouden wij weten wat het betekent: uit God te vallen? Hoe zouden wij Adams val uit het leven in de dood ook maar kunnen denken, als ons de ver­hoging van Christus uit de dood tot het leven niet voor ogen stond? Waaruit zouden wij weten, wat het betekent: leven om te sterven? Daarom, niet op het niveau van de historisch-psychologische verschijnselen bestaat Adam als deze ene, maar als de eerste Adam, die type van de tweede is, de komen­de, de schaduw die leeft van het licht van de eerste. Hij bestaat als het terug­liggende moment van de in Christus zegevierend voorwaarts gerichte be­weging, omkering en wending van de mens en van zijn wereld van val naar gerechtigheid, van dood naar leven, van oud naar nieuw. Hij bestaat derhal­ve niet op zichzelf, niet als positieve tweede grootheid, niet als zelfstandige pool in de beweging, maar enkel in zijn opheffing. Tegen hem is ja gezegd, doordat in Christus tegen hem neen gezegd is. Het spreekt dus vanzelf dat hij samen met de opgestane, de tot het leven Gods aangewezen Christus en als diens projectie, geen ‘historische’ gestalte is. Want het mag dan met de eerste mens zo zijn geweest als het is geweest, de zonde die Adam in de we­reld heeft gebracht, ligt voor de dood, evenals de gerechtigheid, die Chris­tus in de wereld heeft gebracht, achter de dood ligt. Wij leven echter met ons historisch kennen onverbiddelijk opgesloten achter de dood van Adam en voor de dood van Christus. Wat Adam was, toen hij nog niet sterfelijk was en Christus toen hij het niet meer was, het worden van de dood uit het leven en het worden van het leven uit de dood, dat is het op zichzelf onhistorische. En het spreekt verder voor zich, dat ook de ‘ingang’ van de zonde door Adam geen historisch-fysisch gebeuren in bepaalde zin kan zijn. Het leer­stuk der erfzonde van de westerse kerk zou Paulus in geen geval een ‘aan­sprekende hypothese’ (Lietzmann) geleken hebben, maar één van de vele historisch-psychologistische verdraaiingen van zijn opvatting. Maar even­als de in Christus aan de wereld geopenbaarde gerechtigheid (en zoals haar neen, dat overigens alleen maar verneembaar wordt, doordat het in het ja overwonnen is) zo is ook de in Adam in de wereld gekomen zonde de tijdlo­ze, transcendentale dispositie van de wereld der mensen, in haar relatie tot God de van het nieuwe nog afgewende.en het oude nog toegewende zijde. Bij de eerste mens, die zich in deze wereld bevond en in de wereld, waarin de eerste mens zich bevond, bewees deze dispositie haar werkzaamheid. Ze is de boventijdelijke val van alle mensen uit hun eenheid met God door een (150) ‘gevangennemen van de waarheid in gebrek aan respect en opstandigheid’ (1, 18), dat zijn verklaring vindt (en niet vindt) in de goddelijke predestina­tie van de mens ter verwerping, die zijn eeuwige verkiezing in Christus volgt zoals de schaduw het licht volgt, de val dus die in het voorval van Adams misstap wel zijn eerste gevolg, maar niet zijn oorzaak heeft. En de oude ge­reformeerde these, dat ook de predestinatie ter verwerping ‘supralapsa­risch’, voorafgaand aan de historische zondeval begrepen moet worden, laat zich heel goed horen en verdedigen. Alleen voorzover Adam het eerst deed, wat wij allen doen, mag de schaduw die op allen ligt zijn naam dragen en door zijn naam aangeduid worden. Adam, de eerste, d.w.z. de fysieke, aardse, historische mens is datgene wat overwonnen moet worden (1 Cor. 15,45 e.v.).


En zoals dus de dood doorgang vond tot alle mensen, als degenen die allen zondigden. . . We komen vanuit de onhistorische achtergrond van onze ou­de wereld op de helle voorgrond en zien zichtbaar bevestigd wat uit haar on­zichtbare, via het kruis onderkende toestand noodzakelijkerwijs moet vol­gen: We zien alle mensen doen, wat Adam deed en daarna allen ondergaan wat Adam onderging. We zien alle mensen zondigen en daarna allen ster­ven. We zien allen van God nemen wat het zijne is, en daarna allen be­schaamd worden. Dat het in plaats van {Jaarna’ ‘daarom’ moet zijn, dat we­ten wij, maar dat nemen we niet zo nauw. We zien alleen de feiten. De zonde van Adam, die niet zonder de meest compromitterende medewerking van het vrouwelijk geslacht is uitgebroken, aan het licht is gekomen en zichtbaar is geworden, zijn opdringerig grijpen naar de boom der kennis, dat wordt door heel de geschiedenis heen herhaald, gevarieerd, vernieuwd. ‘Niemand is rechtvaardig, ook niet één’ (3, 10,23). Maar door de hele geschiedenis heen loopt ook de lijn des doods – of die nu gezien wordt of cheap viagra alternative niet – waarop met handen te grijpen is wat het betekent, dat ~dam als één onzer gewor­den is, en weet wat goed en kwaad is’ (Gen. 3, 22).

En nu, zoals die onzienlijke orde van de oude wereld bestond en in de zicht­bare feiten zijn illustratie vindt, zo . . . Maar voordat we de analoge conclu­sie trekken, moet er nog één punt van het gezegde in het bijzonder onder­streept worden.

 

Vs 13-14. Want reeds voor de wet was er zonde in de wereld. Maar waar geen wet is, wordt de zonde niet aangerekend. Toch heerste de dood als koning, ook van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet naar het voorbeeld van Adams overtreding zondigden. Deze is echter het beeld van de komende mens.

(151) De noodzakelijke onderstreping geldt het begrip zonde. Dit begrip moet in de onzienlijke, volle betekenis des woords opgevat worden, opdat het voor het wezen van de ondergaande wereld en ook voor dat van de komende ver­helderend is. De zonde is in de wereld, zeiden we, niet als gebeurtenis en als toestand, ook niet als de optelsom van al dergelijke dingen, niet als histo­risch-psychologische toevalligheid, maar als een altijd en overal in gelijke mate vooronderstelde bepaaldheid van menselijke gebeurtenissen en toe­standen. De zonde is het soortelijk gewicht van de menselijke natuur als zo­danig. Zonde is niet een geval, of een serie van gevallen in het leven van de mens, maar de zonde is de zaak die met zijn leven als mens al feit is. Zonde geschiedt, nog voor zij in het bewustzijn of in het onderbewustzijn van deze of gene mens tot gebeurtenis is geworden. Zonde is een macht, nog voordat zij tot wil en gezindheid van deze of gene mens is gaan behoren. ‘Want reeds voor de wet was er zonde in de wereld’.


De wet is, in tegenstelling tot de zonde, een zichtbaar iets in de geschiedenis (2, 14-16). Zij is de norm van goddelijke waarheid en de norm van de god­delijke wil, zoals die in het bewustzijn of ook wel in het onderbewustzijn van de mens aanwezig kan zijn. Zij is de in de mens en onder de mensen plaats­vindende herinnering aan de – verloren – onmiddellijkheid tot God. Zij is het licht van de goddelijke tegenwoordigheid en openbaring, gebroken en gekleurd in het prisma van het na elkaar van de tijd en naast elkaar van de dingen, dat kenmerkend is voor de wereld van de mens. Waar wet is, daar ontstaat ook menselijke rechtvaardigheid, een door God verkoren zijn, mens-zijn met een opdracht, een op God gerichte houding (2, 3-5, 12-13; 3, 2) en gelukkig hij die ziet dat hij daarbij geen verontschuldiging, geen mogelijkheid tot ontsnappen meer heeft (2, 1-2). Want waar wet, waar reli­gie is, daar ontstaat menselijke ongerechtigheid, daar staat de mens äls mens in zijn zwakheid ten toon, in zijn onvolmaaktheid, in zijn vlees-zijn, als belemmering voor God, als voorwerp van de goddelijke toorn, juist om­dat hij weet, wat de wet eist, juist omdat hij het daarmee ernstig meent, juist omdat hij haar hoorder is (3, 14-20; 4, 15a). Als de tekenen niet bedriegen, heeft immers juist daar de brutale greep plaats naar de boom der kennis en wordt daar niet bedacht dat wij sterven moeten, omdat wij ons namelijk ver­kijken op de mogelijkheid aan de bedoeling van de wet recht te doen. En wee de man Gods, die zich hierin vergist, die om zo te zeggen vergat, dat juist hij zich in een zeer bijzondere gevarenzone bevindt (2, 17). Waar wet is, daar is ook overtreding (4, 15b), daar wordt zonde ‘aangerekend’. Dat bete­kent echter: omdat daar ogen zijn die zien, wordt de duisternis waarin wij (152) ons bevinden tot een plaag; omdat daar licht ontvlambaar materiaal is, slaat daar de smeulende brand naar buiten; omdat daar kennis van zonde is, wordt de zonde daar tot een persoonlijke (bewust of onbewust te dragen) schuld, last en verantwoordelijkheid; daar wordt de zonde, omdat ze een hefboom, een bedrijfskapitaal vindt (7, 8-11) actief, krachtig, wordt ze tot een hoogst zichtbaar historisch gebeuren. Juist de mens die in het bezit is van de wet, de wakker geroepene, bezielde, wachtende, op God gerichte, religieuze mens is zondaar in de zichtbare betekenis van het woord (7, 7 e.v., 14 e.v.). Bij de godsdienstig geïnteresseerden, niet bij de massa der onver­schilligen komt de verbreking van Jozef naar voren, bij de predikanten en hun vrienden, niet bij de zwarthandelaren en souteneurs, bij de kerk, niet bij de bioscoop, bij de theologische faculteit, niet bij de goddeloosheid der me­dici, bij de religieus-socialen en de activisten, niet bij de kapitalisten en mili­tairisten, bij boeken zoals dit boek, niet in de ontspanningsliteratuur van de kinderen der wereld. Zo blameerde het volk Israël zich aan zijn wet, aan zijn bijzondere verkiezing en roeping, een afgang en ervaring die de Moabieten en de Filistijnen duidelijk bespaard bleef. Zo is ook in het leven van Adam het voorval, waarmee de zonde in de wereld zijn intrede deed, alleen moge­lijk geworden, doordat ook hij een wet had, de waarschuwing voor de boom der kennis. Hij wordt zondaar als slachtoffer van zijn bijzondere relatie met God. Is er een tijd, een plaats in de geschiedenis of in een levensgeschiede­nis, waar helemaal geen wet is? Als we volgens schema aannemen, dat zo’n situatie zonder wet zich historisch of biografisch laat fixeren en als we even­eens volgens schema aannemen, dat de tijd van Adam tot Mozes,d.w.z. de tijd tussen de wet die Adam voor zichzelf had en de wet die Mozes voor Is­raël ontving, als zo’n situatie zonder wet betiteld worden kan, dan zou men kunnen zeggen: Waar geen wet is, daar wordt de zonde niet aangerekend. Daar zijn blinde ogen en daarom is er ook geen duisternis. Nat hout en daar­om ook geen vuur. Geen hefboom, geen kapitaal en daarom ook geen be­drijvigheid. Onder de zwijgende ernst en humor Gods vult het menselijk doen en laten daar de ruimte als de drukte van een kinderkamer. Het mag daar in al zijn onmogelijkheid op een of andere wijze zijn zoals het is. Het valt niet te verdedigen noch aan te klagen. Van de voorlaatste dingen, die te­gen de ‘aangerekende’, de uitslaande, de bewust of onbewust persoonlijk geworden zonden aan te voeren zijn, valt hier niets te bemerken. ‘Buiten de wet om is de zonde dood’ (7,8). Het woord dat op deze slapende zondaars (153) van toepassing is, is alleen het laatste woord: vergeving. Maar, juist op dit woord wachten ook deze slapende Zondaars. Want een uitzondering op de regel dat er zonde in de wereld is, zoals Rousseau-achtige gevoeligheid zich graag inbeeldt, vormen ook deze naïeve slapers niet. Bewijs: Nochtans heerste de dood als koning ook van Adam tot Mozes. Er is niets van verno­men dat de wereldwet van de dood niet van to~passing is geweest op hen die van wet verstoken waren – als ze er al ooit zijn geweest. Dezelfde natuur en creatuur, dezelfde gebondenheden en moeiten, dezelfde raadsels van gebo­ren worden en sterven, waarin de ontwaakten de straf van een zonde ver­moeden, die groter is dan onze zonden, houdt onmiskenbaar ook hen ge­vangen. De algemene heerschappij van de dood, die ook hen omvat, wijst duidelijk terug naar de aanwezigheid van onzienlijke zonde, naar een ach­ter ons liggende val, die niet identiek is met de plaatshebbende en als zonde te beklagen voorvallen van het leven in de tijd. Ook hun dromen hebben onmiskenbaar een laatste, aan gene zijde liggende oorsprong, en de smarte­lijke trek op het gezicht van die slapers bewijst het. Ook zij worden door God serieus genomen, ook zij dragen mee aan de vervreemding van de mens van het goddelijk leven als aan een schuld en verantwoordelijkheid, ook zij staan onder Gods toorn, zij het dat die verborgen is. Het verschil van hun overtreding met het voorbeeld van de overtreding van Adam en van Is­raël biedt hun toch geen rust, geen verontschuldiging. Ook zij staan, on­danks hun historisch gezien klaarblijkelijke onkunde en onschuld in de cri­sis van verkiezing en verwerping, van rechtvaardiging en verdoemenis. Hun situatie verschilt alleen relatief van hen, die, onder de wet staand, in de bloeitijd hunner zonden moeten sterven. ‘Want bij God is geen aanzien des persoons. En zij die onder de wet zondigden, zullen door de wet geoordeeld worden’ (2, 11-12). De in Adam de wereld ‘binnengekomen’ zonde is dus, en dat moet onderstreept worden, macht, overmacht, afgezien nog van het daadwerkelijke zondigen van Adam en zijn meer of minder aan hem gelijk­gestelde navolgers. De onzienlijke koningsmacht van de dood wijst naar de onzienlijke koningsmacht van de zonde terug, ook daar waar de zonde niet een apart zichtbaar gebeuren is geworden. Een koning wordt niet gekozen door zijn onderdanen en zij kunnen er niet over beslissen of zij zijn onderda­nen willen zijn. Hij bestijgt de troon als erfgenaam en heerst bij de gratie of de non-gratie Gods. Alleen revolutie en omverwerping van de dynastie, al­leen omkering van de transcendentale vooronderstelling kan een verande­ring(154) van de algemene en noodzakelijke afhankelijkheid brengen. Ook het binnengaan van de zonde in de wereld    in Adam moet dus begrepen worden als een gevolg van deze koningsmacht. 


Deze is het beeld van de komende, namelijk als zondaar in de volle onzienlij­ke, onhistorische betekenis des woords. De schaduw, waar hij in staat, ge­tuigt van het licht van Christus. We zouden het eerste niet zien wanneer het tweede er niet was. En aan de schaduw is af te meten, wat de aard en de be­tekenis is van het licht. De onzienlijke orde van deze oude wereld is – onder tegengesteld voorteken – die van de komende nieuwe wereld. ‘Het geheim van Adam is het geheim van de Messias’ (rabbijns). Het is het geheim van de ongeneeslijk van God afgevallen en onvervreemdbaar aan God gebonden mens, dat zich in de tweeheid van Adam en Christus verbergt om zich in hun eenheid te openbaren. Vlak bij de grens staan ze beiden, bij de grens van zonde en gerechtigheid, dood en leven, de eerste achterwaarts gericht, de tweede voorwaarts: onverenigbaar gescheiden door het zakelijke contrast van hetgeen zich tegenover elk opstelt, maar onafscheidelijk verenigd door de gemeenschappelijke oorsprong van de contrasten in de goddelijke voor­beschikking ter verkiezing of http://vignovin.com/buy-cheap-cialis ter verwerping, onafscheidelijk erdoor ver­enigd dat de zonde en de dood van de één en de gerechtigheid en het leven van de ander het geheel van het mensenleven en van de mensheid in al zijn dimensies omspant en betekent, onafscheidelijk erdoor verenigd, dat het ja van de één het neen van de ander is, het neen van de één het ja van de ander. Type, vraag, profetie is de één; oerbeeld, antwoord, vervulling de ander, zo zeker als (5,15-17) de beweging waarin zij zich tot een tweeheid ontwikke­len, een echte beweging is, zo zeker als gerechtigheid en leven in God oor­spronkelijk en uiteindelijk geheel als het meerdere tegenover zonde en dood staan, zo zeker de ogenschijnlijke polariteit van de contrasten in het licht van het kritisch ogenblik (’toen de ene dood de andere opvrat’ Luther) gezien en opgeheven is. Van Adam naar Christus, de weg van God met de mens en temidden van de mensen. Daarover moet het nu verder gaan.


Vs 15-17. Maar, er is geen evenwicht, zodat men zou kunnen zeggen: Zoals de val, zo ook de begenadiging. Want als door de val van de één velen stier­ven, zo heeft des te gewisser de genade Gods en de gave in de genade, die de ene mens Jezus Christus bezat, de velen met rijkdom overladen.En er is geen evenwicht, zodat men zou kunnen zeggen:Zoals het is met hetgeen door de ene zondaar in de wereld gekomen is, zo is het ook met het geschenk, dat door de ene rechtvaardige aan de mensen gegeven is.(Want (155) daarin loopt de verhouding weliswaar parallel:het oordeel werd, bij één mens beginnend, tot een doodvonnis, maar het verlenen van genade, begin­nend bij veler mensen val, tot rechtvaardigverklaring. Want (en dat is de opheffing van de parallellie) wanneer in de val van de ene en door deze ene de dood koninklijke heerschappij kreeg, zo zullen des te gewisser zij, die devolheid der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen, zelf koningen worden in het leven door die ene: Jezus Christus.Hoofdgedachte is het diakritische, het van alle logica verstokene (Jülicher) des te gewisser, ‘zoveel te meer’, ‘hoe geheel anders’ (5, 15. 17. Vgl. 9, 10). Het dualisme van Adam en Christus, van oude en nieuwe wereld is geen metafysisch, maar een dialectisch dualisme. Het bestaat alleen doordat het zichzelf opheft. Het is in alles het dualisme van een beweging, van een in­zicht, van een weg van hier naar daar. De hele situatie zou verkeerd begre­pen zijn, als men, om maar iets te zeggen, zich een voorstelling zou gaan ma­ken van een tweeheid met een wankel evenwicht of van een tweeheid die zoals de glazen van een zandloper naar believen omkeerbaar is. De levende werkelijkheid van de beide tegenstellingen is de noodzakelijkheid waarmee ze beide naar God als naar hun oorsprong en doel verwijzen. Maar deze goddelijke noodzakelijkheid stuwt zich van schuld en lot naar verzoening en verlossing. Want de crisis van dood en opstanding, de crisis van het ge­loof is de omkeer van het goddelijk neen naar het goddelijk ja en nooit tege­lijkertijd het tegengestelde. Dus, dat de onzienlijke orde van de nieuwe we­reld naar de vorm weliswaar dezelfde is als die van de oude, naar betekenis en kracht echter niet dezelfde, maar daar volstrekt bovenuitgaand, daaraan juist tegengesteld is, daar moet nu nog over nagedacht en over gesproken worden.Eerste overweging (5, 15). We nemen nog eenmaal de oorzaken, de domi­nanten in ogenschouw, die hier de oude wereld als oud, verdwijnend kwali­ficeren en ginds de nieuwe wereld als nieuw, komend, kwalificeren. Hier he­ten zij ‘val’, ginds’ genade’! Naar links en naarrechts gaat het dus om een re­latie van de mens tot God. Onzienlijk ligt in Hem, in Hem zelf en in Hem al­leen de grondslag voor het feit dat in die ene Adam de mens staat voor afge­vallene, in die ene Jezus Christus voor begenadigde. Dat is wat ze gemeen­schappelijk hebben; inzoverre lijkt er tussen val en genade evenwicht te be­staan. Maar juist in dit gemeenschappelijke blijkt ook het verschil. Want wat wordt er zichtbaar van de relatie van de mens tot God in Adam? Blijk­baar is God hier – dat zit al in het woordje ‘val’ – de door de mens verlatene,  (156) de lijdende, de ontkende, de beroofde. Dat is immers het wezen van de zon­de dat hier aan God ontroofd wordt wat van Hem is en dat door zulk een roof – omdat die zich aan God voltrekt – een godgelijke macht naast God in de wereld ontstaat (5,12). Zonde is een onzienlijk negatief gebeuren aan en in God. Daarmee stemt overeen, dat door de val van de ene velen stierven, d.w.z. dat de mensen zich de relatie tot God in de wereld van Adam ook moeten gaan realiseren als een negatieve. In de ene mens Adam wordt het onzienlijke zienlijk, dat God neen tegen ons zegt. God verschijnt nu van zijn kant als aanvaller, die ons uit het paradijs verdrijft, als rover, die ons het le­ven beneemt. ‘Zoals de mens door te zondigen geroofd heeft wat van God is, zo heeft God door te straffen weggenomen wat van de mens is’ (Ansel­mus). De zondige, gevallen wereld is als zodanig de wereld des doods, de door een onopgeloste laatste vraag omheinde wereld, de wereld, waarin ook de uitweg alleen in de barrière te vinden is, de kennis alleen in het niet­weten, de hoop alleen in de vertwijfeling. In verwachting van een laatste oordeel, van een laatste opheffing geldt dat alles, en toch, voorzover ver­wacht, ook reeds een verschrikkelijk heden.Daartegenover de relatie van de mens met God in Christus. Of wij die als ‘gerechtigheid’ aanduiden (1, 14; 3, 21) ofals ‘gehoorzaamheid’ (5, 19), of als’ genade’, het is duidelijk dat het hier gaat om genade van God, om Gods gave in de genade, die de ene mens Jezus Christus bezat, om de onzienlijke positiviteitvan die relatie, om Gods handelen, werken en doen, om zijn ac­tiviteit ten opzichte van de mens in zijn wereld. Hij laat zich de beroving van hetgeen Hem behoort niet welgevallen. Hij maakt aanspraak op de mens. Voor Hem is de mens ook in zijn val niet verloren. Hij is barmhartig en won­derbaar. Hij is de God die begenadigt, die geeft. Daarmee stemt dan weer overeen, dat de genade Gods de velen met rijkdom heeft overladen, d.w.z. dat ook de mens zich in de wereld van Christus zijn relatie tot God bewust wordt als een positieve. Daar verschijnt God als de schepper en verlosser, als de gever van het leven en van alle goede gaven. In de ene persoon Jezus Christus wordt het onzienlijke zienlijk, dat God niet ophoudt ja tot ons te zeggen. De wereld waar God zich actief, positief tot wendt, is als zodanig de wereld des levens, de wereld waarin niets beperkts, vergankelijks, kleins be­staat enkel als wat het is, maar altijd ook als datgene, wat hetbetekent, altijd ook in zijn relatie tot oorsprong en doel, tot zin en laatste werkelijkheid van (157) het dat en van het hoe en wat. De wereld waarin elke vraag al vol antwoord is, de wereld, waarin eeuwig gehalte ook in een tijdelijke verschijningsvorm oplicht, een laatste vrede ook over het doen in het voorlaatste, een goddelij­ke glans ook over het menselijk wezen, de wereld zoals zij zich voor de nieu­we, op de drempel staande mens onbeschrijflijk hoopvol uitstrekt. In hope wederom van een laatsteeenheid, een laatste klaarheid en rust in God dat alles, en wederom, voorzover het in hope is, toch ook al een zalig heden (5,11). Zo staat dus de balans der dialectiek tussen val en genade, en krachtens welke logica zou de mogelijkheid er niet zijn en zelfs niet voor de hand lig­gen, de schijnbare symmetrie van deze contrasten op te heffen en de stap voorwaarts (‘des te gewisser’) als de ware bedoeling van deze contrasten te kennen en te doen?Tweede overweging (5, 16-17) Wij wenden ons tot de gevolgen, de tenden­zen die hier de oude wereld als oud, ginds de nieuwe wereld als nieuw ken­merken: tot hetgeen wat’ door de ene zondaar en tot hetgeen als’ geschenk’ van God in de wereld gekomen is. Weer wordt de mens ter linkerzijde en ter rechterzijde door val en genade op gelijke mate op steeds heel bepaalde wij­ze gedisponeerd. Onder een oordeel dat van dezelfde oordelende en gena­dige God uitgaat, onder een bepaalde onzienlijke rechtsorde en haar gevol­gen staat de mens naar deze en gene zijde, onverschillig of hij hier door de ene Adam vertegenwoordigd is, ginds door de onoverzienbare menigte van de net als hij gevallen mensen, onverschillig of het oordeel hier een dood­vonnis is, ginds vrijspraak.Het oordeel werd, beginnend bij één mens, tot doodvonnis, maar het verlenen van genade, beginnend bij veier mensen val, tot rechtvaardigverklaring. In de onzienlijke herkomst van hun verschillen­de bepaaldheid zijn oude en nieuwe wereld dus aan elkaar gelijk. Ze zijn oud of nieuw in hun relatie tot God, aan Hem splitsen zij zich als de bronnen bij de waterscheiding van de alpen, zoals de stroom zich aan de brugpeiler splitst. In deze breking aan Hem, die verkiest en verwerpt, ligt hun gelijk­heid (5,16). Maar wel: Hij verkiest en verwerpt, d.w.z. ze zijn ongelijk aan elkaar zodra we erop letten wat dit oordeel hier en ginds voor de mens bete­kent (5, 17). Het betekent enerzijds hetgeen door de ene zondaar in de we­reld gekomen is, namelijk dat door deze ene de dood tot koning is geworden! Als de lijdende, genegeerde, beroofde verschijnt de mens hier dus. Dat (158) betekent, hij verschijnt geketend aan een zware ketting, die begint bij de eerste mens en doorloopt tot de laatste. Hij wordt gekwalificeerd door een zicht­baar voor en na, dat als totaliteit (causaliteit) precies het noodlot van de dood betekent, dat kenmerkend is voor zijn wereld. Fysisch-psychisch noodlot, mechanische noodzakelijkheid (anankè) verbant hem in de cirkel van zinloos worden en vergaan, ongegronde zekerheid en diepe ontgooche­ling, bedenkelijke jeugdigheid en onmiskenbare seniliteit, optimistische en pessimistische kortsluiting. Hij kan niet leven, omdat hij niet kan willen. Hij kan niet willen, omdat hij niet vrij is. Hij is niet vrij omdat hij geen vrij doel heeft. Hij heeft geen vrij doel, omdat hij sterfelijk, alleen maar sterfelijk is. Hoewel dit doodvonnis in geen enkel moment van de tijd aan ons voltrok­ken wordt, is het toch over ons uitgesproken; als het zwaard van Damokles hangt het in elk moment van de tijd boven ons hoofd. Anderzijds betekent dat wat als geschenk van God door de ene rechtvaardige in de wereld geko­men is, niet minder dan de volheid der genade, de gave der gerechtigheid, die door mensen ontvangen kan worden, zodat zij zelfkoningen zullen zijn in het leven. Een nieuwe schepping, naar het werkelijke leven overgebracht is de mens door de dood van Christus (6, 4-5). Revolutie tegen de in de dood zienlijk wordende onzienlijke zondewet dezer wereld, rehabilitatie van de mens, totale bevrijding van de macht, die al het leven aan banden legt, dàt is de goddelijke rechtsorde, waaronder wij in Christus geplaatst zijn. Niet meer en niet minder is de erfenis, die aan Abraham en zijn nazaten in het ge­loof beloofd is (4, 13). De mens zal niet aan de ketenen van de kosmos vast­zitten, maar de kosmos zal, zelf bevrijd, aan zijn voeten liggen. De mens zal, in de dood van Christus tot knecht aller dingen geworden, aller dingen heer zijn. Weggenomen is zijn causale gebondenheid, die hem enkel tot schakel in een reeks maakt. Maar als individu is hij door de (‘bij veIer mensen val be­ginnende’) gave van de genade in Christus onder de wet der vrijheid ge­plaatst, die als zijn absoluut nieuwe, onherleidbare kwalificatie identiek is met de voor het koninkrijk Gods karakteristieke wet des levens (5, 18). Want gegrond in God, staat hij vrij tegenover de zonde, vrij daarom ook te­genover de op de zonde volgende dood. Hij heeft in de onsterfelijkheid zijn vrije levensdoel gevonden en in zijn vrije doel de vrijheid van de wil, waar­door nu alles, ofhij nu overwint of verliest, al het vergankelijke tot gelijkenis van het onvergankelijke kan worden. Hij heeft met zijn vrije wil zichzelf ge­vonden en bezit in zichzelf het koninklijke, het onmetelijk en onvoorwaar­delijk (159) hoge en waardige, dat waardevolle, eeuwige leven. Dat deze mensen, die de volheid der genade ontvangen, later pas koning zullen worden, her­innert ons er dadelijk aan (2, 13; 3, 30; 5, 20), dat de vereenzelviging van de oude met de nieuwe mens in elk moment van de tijd nog voltrokken moet worden, dat ook onze vrijspraak nog maar verkondigd is, dat daarmee in de tijd volstrekt geen enkele concrete verlostheid kan corresponderen. Ook in dit opzicht staat de mens op dedrempel: op de drempel van het rijk Gods, dat een koninkrijk van vrijen, van bevrijden is. Maar hij staat op deze drem­pel, in hope, en omdat hij hoopt, nooit zonder voorafgaande aanwezigheid van hetgeen hij hoopt. En weer kan de stand van de balans der dialectiek tussen ‘oordeel’ en ‘genade’ zelf antwoord geven op de vraag of wij met recht (‘des te gewisser’) uit de orde van de oude wereld de betere, zegerijke, geheel andere, oneindig betekenisvollere en krachtiger orde van de nieuwe wereld ontsloten hebben.


Vs 18-19. In deze zin is dus bedoeld: Zoals het door de val van de één voor alle mensen tot het doodvonnis is gekomen, zo ook met de in die ene ontslo­ten rechtvaardigverklaring voor alle mensen tot de rechtvaardiging, die leven betekent. Want zoals door de gehoorzaamheid van de ene mens de velen tot zondaar gekwalificeerd werden, ZO werden eveneens door de gehoorzaam­heid van die ene de velen tot rechtvaardigen gekwalificeerd.

Nadat het ons duidelijk geworden is (5,13-14), dat de zonde als dominant in het complex van de oude wereld net zo zeer een factor van oorspronke­lijk-onzienlijk-objectieve aard is als de daartegenoverstaande gerechtig­heid, nadat wij er voorts zeker van zijn, dat het zo ontdekte wereldomvat­tende conflict slechts zichtbaar kan worden om als beweging van afval naar verzoening, van gevangenschap naar verlossing, van dood naar leven weer te verdwijnen, pas dan zijn wij er klaar voor de aan het begin (5, 12) aange­gane confrontatie zonder gevaar voor misverstanden te voltrekken.

Adam is het oude subject, het ik van deze mens in dezewereld. Dit ik is ge­vallen, het heeft aan zich getrokken wat van God is, om in eigen heerlijkheid te leven. Dat is geen geïsoleerde historische daad, maar de altijd veronder­stelde, onvermijdelijke, uiteindelijk uit het geheimenis der goddelijke ver­werping, het goddelijk mishagen voortkomende geconditioneerdheid van alle geschiedenis. Onmiddellijk met deze val is ook hetdoodvonnisgegeven voor alle mensen: zijn natuurlijkheid en creatuurlijkheid, vergankelijkheid, (160) onvolmaaktheid en benauwdheid, als de mens van deze wereld, als zijn vloek en noodlot (5, 18). Want (5,19) door de ongehoorzaamheid van de ene mens werden de velen tot zondaar gekwalificeerd. Het is nu eenmaal niet louter een individuele gesteldheid van Adam die in zijn daad wordt belicht, maar in en met dit individu de gesteldheid waarin zich het individu, alle in­dividuen (de velen) bevinden. Als zondaars zijn zij gekwalificeerd, belicht, ontdekt voor ogen die zien. Er is geen mens, die niet van huis uit, als mens, als degene die hij is in Adam zou zijn: het oude, gevallen subject en daarom en als zodanig onder het doodvonnis, onder het gezichtspunt der ontken­ning, onder de toorn Gods staand. Dit is de oude wereld, waar wij – altijd weer – uit voortkomen.

Christus is echter het nieuwe subject, het ik van dekomende wereld. Dit ik is drager, ontvanger en openbaarder van goddelijke ‘rechtvaardigverklaring’, van goddelijke verkiezing: ‘Dit is mijn lieve zoon, in wie ik welbehagen heb!’ Onzienlijk, onhistorisch, niet-gegeven is eveneens deze kwalificatie van de mens, de aanstelling van de uit Davids geslacht geborene tot Zoon Gods door de kracht der opstanding (1, 3-4). Vlees en bloed kunnen dat niet openbaren. Uit het geheimenis der goddelijke predestinatie komt ook hier het kennen en het gekende voort, en wordt het tot nieuwe, alles te bo­vengaande bepaaldheid van alle menselijke geschiedenis. Direct met deze rechtvaardigverklaring in Christus is echter ook de rechtvaardiging die leven is voor alle mensen gesteld, de principiële negatie aller negaties, de dood van de dood, de verbreking van alle barrières, de doorbreking aller banden, de overkleding van de mens met ‘de woonstede uit de hemel’ (2 Cor. 5, 2). Direct met deze rechtvaardigverklaring is voor alle mensen de dood ver­slonden in de overwinning (1 COL 15,55), het sterfelijke verslonden door het leven (2 Cor. 5, 4). Christus, opgewekt van de doden, sterft niet meer, de dood heerst niet meer over hem (6, 9). Direct met deze rechtvaardig­verklaring is het nieuwe, eeuwige subject van alle mensen geschapen (5, 18). Want (5, 19) door de gehoorzaamheid van de ene zullen de velen als rechtvaardigen gekwalificeerd worden. Weer is niet enkel één individu,één persoon, één enkel iemand belicht door dat wat in het leven en sterven van die ene Jezus als daad van gehoorzaamheid gezien en gewaardeerd wil wor­den, maar hier is het individu, de persoon, de enkele mens geopenbaard. Gekwalificeerd, belicht en aan het licht gebracht worden hier – voor ogen ( 161) die zien – in de ene de vele individuen: jij en ik, als rechtvaardigen voor God, als mensen die door God gezien en gekend worden, als in God ge­grond, door God tot zijn eigendom gerekend. Geen mens is er, die in het licht van deze daad van gehoorzaamheid niet in Christus is: het nieuwe, met gerechtigheid beklede subject en daarom en als zodanig onder de vrijspraak en de goddlijke beaming staand. Weliswaar zullen ze als rechtvaardigen ge­kwalificeerd worden’ (2, 13; 3, 10; 5, 17), opdat wij niet vergeten dat jij en ik als degenen die wij zijn, altijd slechts in hope deze positieve verhouding van ons met God kunnen bedenken. Wij staan op de drempel, maar wij staan op de drempel. Dit is de nieuwe wereld, die wij – altijd weer – tegemoet gaan.


vs 20- 21. Maar de wet is erbij gekomen, opdat de val zou overstromen. Waar echter de zonde overliep, daar stroomde de genade over, opdat zoals de zonde als koning heerste door de dood, evenzo de genade koningsmacht zou uitoe­fenen door gerechtigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus onze Heer. De wet is erbij gekomen, opdat de val zou overstromen.Met het oog op 5, 18­-19 moet ook hier (zoals in 5, 13-14 met het oog op 5, 12) iets onderstreept worden. Het betreft nogmaals het reeds als ‘val’ en ‘ongehoorzaamheid’ uit­gediepte en verduidelijkte begrip zonde en gebeurt in het belang van een laatste verwijzing naar de veel grotere betekenis van de tegenoverstaande begrippen ‘rechtvaardigverklaring’ en ‘gehoorzaamheid’. En weer is het het begrip wet, dat voor deze onderstreping dienstbaar is. Vonden wij daar dat de onzienlijke zonde zich als macht (in de dood) ook daar doet gelden, waar geen wet is, dan moet hier aangetoond worden, dat ze juist daar, waar wet is, als zonde zichtbaar wordt. Verre ervan feitelijk tussen de twee grote wereld­bepalende machten van ‘val’ en ‘rechtvaardigverklaring’, ‘ongehoorzaam­heid’ en ‘gehoorzaamheid’ als derde mogelijkheid in te schuiven, kan de wet als zichtbare historische grootheid slechts de plek, de plaats zijn, waar de mensen zich de tegenstelling van de twee werelden bewust moeten wor­den, waar de noodzaak van de omslag van hier naar daar moeten worden ingezien. In hun grote, objectieve samenhang, in hun onzienlijke, in Gods wil en regering gegronde orde zagen wij de nieuwe wereld zegevierend te­genover de oude treden. Hebben wij daarbij toch niet iets vergeten, over het hoofd gezien, weggedrukt? Heeft de verhouding van de mens tot God, waarin wij ‘in Adam’ of ‘in Christus’ zijn, niet ook haar subjectieve mense­lijke zijde? Bestaat er naast de onzienlijke mogelijkheden van de ‘oude’ en (162) de ‘nieuwe’ mens niet ook de zienlijke mogelijkheid een religieus mens te zijn? Staat tussen Adam en Christus niet als derde Mozes (5, 13-14) met zijn broer Aäron, de profeet en priester, de gelovige, hopende en liefheb­bende mens, de godvrezende, de godgewijde, de bezielde, wedergeborene, wachtende, haastende, gehoorzamende en ziende mens, hij die klaar staat en actief is, hij die de sprong in het niets waagt of hij die in het kleine ge­trouw is, de denker of de practicus of discount generic cialis online de bidder, kortom, de religie in verle­den en heden? Zou het niet zo zijn, dat waar religie is, de drempel waarop de nieuwe mens staat zichtbaar overschreden is, dat de balans der dialectiek van zonde en gerechtigheid zichtbaar vervangen is door een gezonde, sterke godmenselijkheid en mensgoddelijkheid, dat er een stuk of stukje nieuwe wereld simpelweg zichtbaar gegeven is? We nemen deze vraag helemaal se­rieus. Jazeker, de relatie tot God heeft ook haar subjectieve, menselijke, historische zijde. Men kan er niet genoeg bij stilstaan, dat er religieuze men­sen zijn, dat de religieuze houding, het religieuze denken, het religieus ge­motiveerde handelen in duizend verschillende vormen (en wat voor een aantrekkelijke, serieuze, eerbiedwekkende, sterke vormen!) altijd weer his­torische werkelijkheid wordt. We mogen dan een zekere kritiek uitoefenen op de veelsoortige fenomenen op religieus gebied, we zullen er toch met een zekere waardering voor moeten blijven stilstaan. Tegen kritiek, die bijvoor­beeld alleen betrekking heeft op de toevallige vorm en hoedanigheid, zal de religie altijd opgewassen zijn. Want onder alle menselijke mogelijkheden is zij juist de diepzinnigste, de zuiverste, de levenskrachtigste en meest flexi­bele. Religie is de menselijke mogelijkheid, van Gods openbaring een in­druk te ontvangen en te bewaren, de mogelijkheid de omkering, wending en beweging van oude naar nieuwe mens uit te beelden, na te voelen, uit te kristalliseren in de zichtbare vormen van menselijk bewustzijn en in mense­lijke scheppingen, de mogelijkheid om alleen of gemeenschappelijk die houding aan te nemen en bewust of onbewust tot uitdrukking te brengen, die met de weg Gods tot de mens in overeenstemming is, deze voorbereidt, begeleidt of achteraf volgt. Als zulk een menselijke mogelijkheid is de wel erbij gekomen. Zij is een tweeduidige grootheid, zwevend tussen hemel en aarde, variërend van grootste belofte tot grootste onzekerheid omtrent de vervulling. Ze lijkt als mogelijkheid, wat betreft pretentie en gestelde, be­doelde en gezochte inhoud, nieuwe wereld te zijn, bezit van God en aanwe­zigheid  (163) van God, rechtvaardigheid en leven. ‘Jullie hebben de wet ontvan­gen door bemiddeling van engelen’ (Hand. 7,53). ‘De wet is heilig en haar eis is heilig en rechtvaardig en goed’ (7, 12): Ook de wet heeft dus duidelijk haar onzienlijke grond en zin in God, waar wij niet genoeg naar kunnen vra­gen (3, 31). Hier vindt alle erkenning, handhaving en verdediging van de re­ligie zijn relatief recht. Maar zij is duidelijk alsmenselijke mogelijkheid, als fenomeen en werkelijkheid in de geschiedenis, naar haar psychische, inte­lectuele, morele en sociologische vorm, waar de beweerde inhoud volledig onder schuilgaat, oude wereld, ze staat in de schaduw van zonde en dood. De goddelijke mogelijkheid der religie wordt duidelijk nooit en nergens menselijke mogelijkheid. En hierin kan alle kritiek op de religie haar rela­tief recht vinden. Jazeker, de verhouding tot God heeft noodzakelijkerwijs een subjectieve kant, maar die subjectieve kant staat als zodanig noodzake­lijk onder de wet des doods. Aan dit schema valt duidelijk niet te ontsnap­pen, noch door Aäron, noch door Mozes, noch door de geringste, noch door de meest verheven religieuze ervaring. Onbeschermd tegen de misvat­ting als zou het om een nieuwe variant op deze menselijke mogelijkheid gaan (het is immers geen mogelijkheid) is ook de historische Jezus’ geboren uit een vrouwen onder de wet gesteld’ (Gal. 4, 4), is ook de paradox van Paulus’ apostelschap, is ook het ‘wij hebben vrede met God’ (5, 1). In dit schema heeft eveneens de polemiek van de religies onderling zijn plaats en niet ten laatste de ( uiteraard religieuze) polemiek tegen alle religie in het al­gemeen. Welke plechtige verzekering dat het bij ‘ons’, dat het daar en op die plaats ‘niet zo bedoeld’ is, zou in staat zijn juist onze religie, juist dit of dat religieus fenomeen (ook al was het de geraffineerde scepsis van een buiten­ gewoon religieus niet-religieuze buitenstaander) aan dit halfdonker, deze misvatting te ontrukken, haar principiële superioriteit en andersoortigheid zeker te stellen? Van zulk een plechtige verzekering zien wij af. De enige re­ligie, die wij door ons zelf en door anderen kennen is die van het menselijk mogelijke, en die religie is de hoogst problematische poging een vliegende vogel af te beelden. Religie moet in elke zichtbare, grijpbare en historische zin als verschijnsel in de wereld der mensen (die de wereld van zonde en dood is) opgevat en prijsgegeven worden. Alle achting en bewondering, die de religie in deze wereld toekomt, mag ons niet verhinderen in te zien dat el­ke aanspraak op absoluutheid, transcedentie, onmiddellijkheid zonder (164) kracht is. Ook haar stoutmoedigste bedoelingen, haar diepste ervaringen en haar meest hemelbestormende programma’s blijven steken in een of an­dere verlenging van de natuur tot boven- of achternatuur (meta-fysica), in één der tussengebieden van het zinnelijk-bovenzinnelijke, ergens in het ge­bied van niet-god, van de god dezer wereld (die ook ‘leven’, ‘werkelijkheid’, ‘rijk Gods’, ‘hiernamaals’ kan heten). Positief is van de religie alleen te zeg­gen, dat in haar, als in de diepzinnigste, zuiverste en taaiste menselijke mo­gelijkheid, de wereld van de mens haar toppunt (haar toppunt.~ bereikt, be­reiken moet. ‘De wet is erbij gekomen opdat de val zou overstromen: Zo oe­fent de onzienlijke mogelijkheid van de religie als zichtbaremenselijke mo­gelijkheid haar werking uit. Zo moet ze werken opdat de val van de mens zichtbaar wordt, opdat door zijn zichtbaarheid de noodzaak van de omslag tot rechtvaardiging ingezien wordt. Dat de mens vlees is, zondig, een hin­dernis voor God, onder Gods toorn gesteld, zijn gehele aanmatiging en on­standvastigheid, de totale onvolkomenheid van zijn weten en willen, het he­le onverbiddelijke halt dat hem geboden is, dat alles breekt immers pas bij de religieuze mens naar buiten. De wetmaakt toorn, waar wet is, daar is overtreding (4,15), waarwet is, wordt zonde aangerekend (5,13). ‘Ieder van ons is in alles aan alles schuldig; en ik ben het meer dan alle andere men­sen’ (Dostoyewski). ‘Daarvoor was ik vrij en liep ik ’s nachts zonder lan­taarn; nu, na de wet, heb ik een geweten en neem ik ’s nachts een lantaarn mee. Gods wet is dus niets anders dan het ontsluiten van mijn kwaad gewe­ten’ (Luther). Dat is dus de subjectieve, menselijke kant van de relatie tot God. Zonder Jakobs droom blijft Esau ook vrij van Jakobs leugen. Israël­ zijn is als menselijke mogelijkheid: de meest verachte en onwaardige zijn, vol pijn en ziekte. Christus-zijn is als menselijke mogelijkheid: sterven te­midden van misdadigers, sterven met de vraag, waar Pilatus en Kajafas nooit op stukgelopen zijn: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verla­ten?’ Profeet en priester zijn, theoloog en filosoof, zich op een of andere wij­ze bezighouden met geloven, liefhebben en hopen, dat is als menselijke mo­gelijkheid: stuklopen op de onmogelijkheid Gods, vergeefs werken en te­vergeefs zijn kracht verbruiken, hoewel de zaak van de Heer is en het ambt van God (Jes. 49, 4), de buil en zweer zijn, waarin de ziekte van allen naar buiten komt. Wie hier nog iets anders verwacht, die weet niet wat wet, wat religie, wat verkoren en geroepen zijn is; laat hij zijn hand daarvan afhouden (165). Waar gebeden en gepreekt wordt, uitgebeeld en geofferd, gevoeld en ervaren ten overstaan van God, juist daar komt de val tot overstromen, juist daarwordt het onzienlijke zichtbaar dat van ~dam tot Mozes’ misschien onzichtbaar kon blijven (5, 14): dat voor Hem geen vlees rechtvaardig is. Juist daar kan en moet de crisis van de mens aan God, de ziekte ten dode uitbreken.


‘Waar echter de zonde overliep, daar overstroomde de genade.Nodig is ook de opheffing van de laatste gegevenheid, de catastrofe van ook de religieuze mogelijkheid, opdat de omslag van Gods neen naar Gods ja zich kan vol­trekken, opdat genade genade kan zijn. Maar terwijl deze opheffing en ca­tastrofe zich voltrekken, terwijl ingezien wordt dat de laatste poging om, na het wegvallen van alle andere verkeerde conclusies, die omkering, wending en beweging van Adam naar Christus tot voorwerp van een positieve of ne­gatieve methode te maken, niets meer te betekenen heeft, terwijl de knecht Gods – prijsgegeven – zichzelf prijsgeeft, wordt die omslag voltrokken. En daarin ligt het goed recht van de door de wet, de door de religie gevoerde pretentie. Kan er iets heilzamers gebeuren dan dat de ziekte ten dode uit­breekt? En waar moet ze anders uitbreken dan daar waar de wet erbij geko­men is: waar de mens in zijn totale problematische zijn niet meerniet aan God denken kan en waar juist daarin zijn totale problematische zijn tevoor­schijn komt? ‘Wanneer Hij zijn leven ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal Hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des He­ren zal door zijn hand voortgang hebben. Daarom, om zijn moeitevol werken, zal Hij het zien tot verzadiging toe. Door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken; want Hij draagt hun zonde’ (Jes. 53, 10-11). Hier is de opheffing en catastrofe die Saulus tot Paulus maakt en die hem tegelijkertijd het recht geeft, ja de plicht oplegt ook als Paulus een echte Saulus te zijn. Want wat hij als Paulus is, dat is hij als degene die hij niet is, dat is het overstromen der genade, dat in elk ogen­blik van de tijd zonder het overstromen van de zonde in de religie niet ge­beuren kan. Men moet de ambivalente historische werkelijkheid van de re­ligie niet willen ontlopen, en er is ook voor gezorgd, dat men haar niet ont­loopt. Genade is daar genade, waar de religieuze mogelijkheid geheel se­rieus genomen, in haar volle kracht en bloei geofferd is. Alleen daar! Wij verbieden ons zelf over dit ‘alleen daar’ nog verder door te denken, laat (166) staan er nog verder over te praten. Gelukkig zij, die in een volmaakt uitge­balanceerde humaniteit niets weten van overmoed en van de tragiek van de religie en wie de illusies en desillusies van Israël lijken te worden bespaard. We zullen ons er wel voor hoeden, terugbuigend in farizeïsche gedachten­gangen, hen toe te roepen: ‘Was Christus in Athene geboren, dan zou een zo koninklijk regeren van de genade niet gewaarborgd zijn geweest’ (Zahn). Want daartoe moet de zonde ‘overstromen’ en de genade ‘overlopen’, opdat zoals de zonde als koning heerste door de dood, evenzo de genade konings­macht zou uitoefenen door gerechtigheid ten eeuwigen leven.Gods rijk, Gods rijksdomein en machtsgebied is de nieuwe wereld, op welker drempel wij staan als nieuwe mensen. Hij zelf en Hij alleen is het, die hier wil en kiest, doet en verlost. Het gaat om de echtheid van de beweging van Adam naar Christus, wanneer wij, gelijk bij gelijk zettend, ook de mogelijkheid der reli­gie als laatste en hoogste mogelijkheid op de algemene noemer van die ko­ningsmacht van de zonde door de dood’ brengen, om vervolgens al het identieke te confronteren met het geheel en al niet-identieke der genade, die ‘koningsmacht uitoefent door gerechtigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus onze Heer’. Genade is niet genade, als de begenadigde niet de veroordeelde is. Rechtvaardigheid is geen rechtvaardigheid, als ze niet de zondaar wordt toegerekend. Leven is niet leven als het niet leven uit dedood is, God is niet God, als zijn begin niet het eindevan de mens is. Dat de oude wereld een zo compleet, zo naadloos in zichzelf gesloten cirkel is, waar geen ontsnappen aan is, daarin zien wij – in het licht van Jezus’ opstanding van de doden – de betekenis en de kracht van de naderende dag: de dag van de nieuwe mens en van denieuwe wereld.

 

Pagina's: 1 2 3 4