De ziel die soms scheel kijkt

logo-idW-oud

 

DE ZIEL DIE SOMS SCHEEL KIJKT

Torgny Lindgren, die gezien wordt als de belangrijkste schrijver van Zweden, is inmiddels 71 jaar oud. Al eerder be-sprak ik van hem in dit blad onder de titel ‘Hoe word ik de genade deelachtig’ het boek Het ultieme recept. Onlangs is weer een boek van hem verschenen: Norrlandse Aquavit, uitstekend vertaald door Bertie van der Meij.

De boeken van Lindgren zijn doordrenkt van bijbelteksten. Kennelijk is hij zelf in een zwaar piëtistisch milieu opgegroeid. In zijn geboortestreek, het eenzame gebied in het Noorden van Zweden dat hij in de meeste van zijn boeken beschrijft, heeft hij als jongen de verhalen van zijn grootmoeder ingedronken. Hij heeft de kunst van vertellen van haar geleerd. In een interview met hem las ik dat hij een langzame schrijver is. Hij schept eerst zijn verhalen in zijn hoofd en schrijft ze pas op als ze klaar zijn. Al het overbodige is dan weggeschaafd.

Zijn verhalen staan als een huis. Ook door de kracht van dit boek, zijn beste tot nu toe, werd ik overrompeld. Het is ook weer buitengewoon geestig en laconiek geschreven.

Het gaat over een predikant Olof Helmersson, 83 jaar oud, die in de vijftiger jaren een geweldige opwekkingsbewe-ging in zeven dorpjes in het barre Noorden van Zweden heeft veroorzaakt. Hij heeft in dat dunbevolkte gebied met zijn uitgestrekte bossen en moerassen, vierhonderdzestien zielen bekeerd, ‘sommigen twee keer’. Maar in de loop van de jaren is hij zelf zijn geloof kwijt geraakt. Nu gaat hij terug om de mensen die hij destijds bekeerd heeft te ontkerstenen.

Maar als hij terugkeert in zijn vroegere gemeente wordt hij door vrijwel niemand herkend: de meeste mensen die hij heeft bekeerd liggen op het kerkhof. Het gebied is ontvolkt, kerken en kapellen zijn vervallen of dorpshuis geworden. De jongelui, inmiddels ook allang niet meer gelovig, zijn weggetrokken. De enige economische bedrijvigheid is nog de thuiszorg. Een enkeling herinnert zich dat er destijds een dominee is geweest: “De mensen hebben over u gesproken. Maar ze zeiden dat u groot en lang was en golvend haar had en reuzenkracht.” “Dat is lang geleden,” zei de kale, verschrompelde Olof Helmersson. “Dan bent u ook degene die hier in het land het tandenpoetsen heeft ingevoerd.” “Een predikant kan zijn tanden niet laten wegrotten,” zei Olof Helmersson, “Als je preekt kun je geen klapperend kunstgebit hebben.”

De gemeente bestaat nog maar uit twee mensen. Een oude vrouw, Gerda, die al drie jaar op sterven ligt en Marita, een jonge vrouw van ongeveer vijftig jaar oud, met wie hij een andere dan alleen een pastorale relatie blijkt te hebben. Zij blijkt zijn dochter te zijn, verwekt na de roes van een bekeringsavond. Gerda ligt al die jaren op hem te wachten, want ze heeft voordat zij sterft het een en ander met hem te bespreken over het geloof.

Op zijn opvouwbare fiets trekt Helmersson van de een naar de ander, gelovig gebleven of niet – en ieder houdt vast aan wat hij in zijn leven heeft verworven, dankzij of ondanks de predikant. Er is een bijenhouder die alle preekstoelen heeft opgekocht en tot bijenkasten vertimmerd. Hij is niet gelovig, maar vindt wel dat zijn bijen zulke voortreffelijke honing maken, omdat ze ‘deelgenoot werden van het goddelijke en de mysteries, door de heiligheid die zich in de preekstoelen had afgezet.’

Een ander, de timmerman Torvald, heeft zich tot kunstenaar ontwikkeld en heeft boven op een berg, waar nooit ie-mand komt, een metershoog naakt beeld gemaakt, van boven man en van onderen vrouw. Maar “Het is geen beeld,” zei Torvald, bij ieder woord zijn staf op de grond stotend. “Het is geen beeld, het is God.”

Tal van andere mensen komen in het boek voor, over wie boeiende verhalen worden verteld.

Nog een ander verhaal speelt ertussendoor. De correspondent van een krant die plaatselijk nieuws verzamelt, schrijft een lichtelijk scabreus verhaal over koning Karel XV, die de drooglegging van de moerassen komt bekijken. Van hem gaan genezende krachten uit en ‘hij dringt diep in de mensen door.’ Talloze nakomelingen van hem lopen er rond. Alle families zijn met elkaar verwant en ze voelen zich in dat gebied allemaal heel bijzonder, vanwege hun hoge geboorte. Elke keer dat de dominee bij de correspondent langskomt om even uit te rusten, krijgt hij weer een bladzij van dit verhaal te lezen.

Een zekere Eskil Holm is door de predikant ooit van zijn maagzweer afgeholpen. Eskil vindt weliswaar ‘de Bijbel van begin tot eind ontspanningslectuur’ en ‘godsdienst van begin tot eind bedrog’. ‘Maar de mensen hier konden verloo-chenen en verwerpen en geloven tegelijk en met dezelfde toewijding, ze hadden een soort scheelheid in de ziel die erfelijk was. (…) Het leven was zinloos en het doel van ons leven was de eeuwigheid. Christus stierf voor onze zon-den en niemand had ooit gezondigd. Enerzijds bestond God, anderzijds bestond hij niet.’

Mooi in dit boek zijn de kleine détails: De ziekenverzorgster windt de klok van de oude Gerda, bij wie ze elke dag komt, niet op, want ‘dat staat niet in het werkschema’. Het is al net als bij ons!

Bemoedigend voor ons is de opmerking van Marita: “Gerda en ik,” zei Marita, “wij zijn de gemeente.” “Gerda ligt op sterven,” merkte Olof Helmersson op. “Ja,” gaf Marita toe. “De gemeente krimpt. Momenteel.”
Nog enkele citaten: Als de ongelovig geworden Helmersson geïnterviewd wordt door een verslaggever die hem vraagt: “En wat mist u nu het meest van alles wat er dus niet is?” antwoordt hij: De verzoening.

“Ik ben altijd een buitenstaander geweest,” zei Olof Helmersson. “Wie predikt moet erbuiten staan. Of erboven. (…) Ik ben een buitenstaander en een bovenstaander. Dat is mijn roeping.”

Het aangrijpendste in dit boek is de viering op haar verzoek van het Heilig Avondmaal met de oude Gerda de avond voordat zij sterft. Olof Helmersson, die al die tijd van plan was om zelfs Gerda haar geloof te ontnemen, maar die haar integendeel op wonderbaarlijke wijze in haar geloof heeft bevestigd en getroost, heeft zelf van meel en water heel dun avondmaalsbrood gebakken. En hij heeft een fles Norrlandse Aquavit van iemand gekregen, brandewijn, want niemand drinkt daar wijn. Hij helpt haar eerst haar kunstgebit in de mond te doen. Samen diepen ze dan de oude woorden op en vieren de maaltijd van de Heer, met een stukje brood en met brandewijn uit een mosterdglas. Olof vraagt: “Kunnen we de geloofsbelijdenis misschien overslaan?” “Mij best,” zei Gerda. “Die is in ons geval toch volkomen overbodig, God en Jezus kennen ons al eeuwen.” Het verhaal eindigt hierna als een sprookje.

Ik denk en hoop eigenlijk dat de ziel van alle lezers van In de Waagschaal wel eens scheel kijkt. Ik heb dit schitterende boek drie keer gelezen. Ja, de gemeente krimpt, ook hier in Nederland. Momenteel.

Laura Reedijk-Boersma

Torgny Lindgren, Norrlandse Aquavit, De Geus 2009