Hanny Michaelis: ‘Dat kan ik toch niet’

logo-idW-oud

 

HANNY MICHAELIS: ‘DAT KAN IK TOCH NIET’

Op 11 juni 2007 is de dichteres Hanny Michaelis, in 1922 geboren uit joodse ouders, gestorven. Na haar dood heb ik haar gedichten en het boekje ‘Verst verleden’ herlezen. Het mooie nummer van het tijdschrift Tirade van juli 2007 is aan haar nagedachtenis gewijd. In ‘Verst verleden’ dat in 2002 is verschenen heeft Nop Maas haar jeugdherinneringen die ze aan hem heeft verteld, opgeschreven en weer met haar besproken. Het is een buitengewoon indringend boek geworden, door haar onderkoelde, laconieke en des te schrijnender verteltrant. Het eindigt met de oorlogsjaren en vlak erna.

Ze was een vrolijk en ondernemend kind, dat altijd met andere kinderen op straat speelde. Maar als jonge vrouw wordt ze geplaagd door een groot minderwaardigheidsgevoel. Ze zegt wel dat ze een heerlijke jeugd had gehad, haar ouders hielden veel van haar, maar toch vraagt ze zich een enkele keer af of die jeugd werkelijk zo fijn was.

Haar vader was een begaafde pianist, die verder niets deed. Hij kwam uit Duitsland. Zijn vader stierf plotseling toen deze zoon 17 jaar was. Hij moest van het conservatorium af en werd reiziger in hoeden. Dat was geen succes. Hij was geen zakenman, maar eerder wat wereldvreemd, intelligent en geestig, maar met een grote onzekerheid die hij op zijn enige kind, Hanny, heeft overgedragen. Hij heeft nog wel eens pogingen gedaan om werk te vinden, maar dat lukte niet. Hij bleef thuis en speelde piano, uren per dag. Hij trachtte zijn dochter noten te leren lezen toen ze een jaar of zes was, ‘maar daar was ik te stom voor.’ Zijn vrouw, Hanny’s moeder, verdiende het geld als handelscorrespondente. In de crisistijd ging haar firma failliet. Ze hadden geen inkomen meer en leefden van de steun. Hanny werd een ‘kosteloze leerling’ op het Vossiusgymnasium.

Op dat gym was ze op aandringen van haar vader gegaan. Haar moeder vond dat ze maar naar de ULO moest en daarna gauw geld gaan verdienen. ‘Mijn moeder had geen hoge dunk van me’. ‘Ze vond mij te dom – waar ze geen ongelijk in had – en (…) ze waren toen al arm.’ In een interview heeft ze eens gezegd dat haar moeder veel te hoge eisen aan haar stelde en bovendien ‘ongezouten’ haar uiterlijk bekritiseerde.
Ze was dol op haar vader, maar hij besteedde weinig aandacht aan haar. ‘Hij was een tikje afstandelijk’. Maar hij was genadeloos in het maken van sarcastische opmerkingen, o.a. over haar dichtpogingen. Trouwhartig las ze haar gedichten aan haar ouders voor. Die gingen veelal over de natuur. Haar vader vroeg dan: ‘Nou, Hanny, wat zegt de Bilt?’ Toen ze wat ouder was schreef ze liefdesgedichten, over de jongens op wie ze verliefd was. Haar vader ‘lachte zich kapot’.

Van haar moeder had ze de vitaliteit: Je over tegenslagen heen zetten. ‘Ik had geen doorzettingsvermogen, dat had zij wel. Mijn slechte eigenschappen waren luiheid, gemakzucht, slordigheid. De artistieke kant heb ik van mijn vader. Van mijn moeder heb ik het recht door zee zijn.’

Maar ze had wél doorzettingsvermogen, zoals in en na de oorlog is gebleken.

‘Ik heb tientallen jaren gedacht dat ik lelijk en onaanzienlijk was. De psychiater vroeg later: ‘Hoe ziet u zichzelf?’ Zonder aarzelen antwoordde ik: ‘Lelijk, bespottelijk en dom’. Die man verschoot van kleur.

Maar na zijn behandeling kon ze weer gedichten schrijven. Dat had ze lange tijd niet meer gekund. ‘Ik dacht van mezelf: Dat kun jij toch niet.’

Telkens weer schrok ik als ik dat zinnetje las, dat enkele keren als een refrein in dit kleine boekje voorkomt. ‘Dat kun jij toch niet.’ En dan ook nog enkele keren: ‘Daar was ik te stom voor’. Terwijl ze nota bene het gymnasium in zes jaar heeft gehaald, en zich door het leven heeft geslagen, na die vroege jeugd waarin ze bepaald geen zelfvertrouwen heeft meegekregen.

En na die oorlogstijd.

Ze was joods en is ondergedoken, en herinnert zich alle onderduikadressen, acht in het geheel, met de namen van de mensen bij wie ze onderdook. Zij was nog geen achttien toen de oorlog uitbrak. In de onderduik heet ze eerst Hetty Mulder, daarna Wilma Reinink, van wie ze het vervalste persoonsbewijs krijgt. Zij mag dus nooit meer zichzelf zijn. Bij het tweede onderduikgezin, waar ze enkele weken was, moet ze overdag op bed liggen, om niet door iemand van buiten gezien te worden. Tijdens de onderduik wordt ze van hot naar her gesleept en moet zich overal aanpassen aan steeds wisselende omstandigheden.

In Trouw las ik na haar dood een kleine advertentie, ondertekend door Piet Merkelijn, de zoon van de weduwe bij wie ze op het laatst in Leiden was ondergedoken. Hij en zijn jonge vrouw en baby woonden in bij zijn moeder. ‘In oorlogstijd woonde je in ons gezin, genoten we van je pianospel, critiseerden we je eerste gedichten en verblijdden we ons, dat je, net als de andere onderduikers bij ons thuis, gezond en wel de oorlog doorkwam. (…) Dankbaar zijn we dat we je hebben mogen kennen. Je was een bijzondere vrouw.’ Deze mensen hadden zelfs een piano voor haar gehuurd!

In een gezin waar ze bijna een jaar geweest is heeft ze hard moeten werken als dienstmeisje.

In 1943 hoort ze ook nog dat haar ouders, die niet onder hadden kunnen duiken, weggevoerd waren. Het gaat je door merg en been als je de laatste brief van haar ouders leest, door hen in Westerbork over het hek geworpen, gericht aan ‘Lieve Wilma’. Haar eigen ouders moeten uit angst voor haar leven een andere naam gebruiken voor hun enige kind. Ze schrijven haar een liefdevolle en hoopvolle brief, maar ze zijn meteen bij aankomst in Sobibor vergast, in maart 1943.

In Leiden is ze, na de onderduik bij christelijke gezinnen zo ver dat ze wel christelijk wil worden. Maar de wijze dominee Roel Harder, studentenpastor, zegt: ‘Met christelijk worden moet je maar wachten tot na de oorlog.’ Ze komt wel elke week bij hem om over dingen te praten die haar interesseerden. Hij was een geletterd mens.

Op de dag van de bevrijding, 5 mei, denkt ze: ‘Wat moet ik beginnen? Geen vader en moeder meer, geen huis meer, de hele familie uitgemoord en of mijn vriendinnen nog leefden, wist ik evenmin.’

Hun huis blijkt door anderen bewoond, daar ziet ze de meubels, waar haar moeder zo op gesteld was. Ze krijgt bijna niets terug.

‘De ontvangst van de joden was weinig hartelijk’, schrijft ze laconiek.

In 1947 trouwt ze met Gerard Reve. Ze is acht jaar met hem getrouwd geweest, de eerste jaren was ze erg gelukkig met hem. Ze hield ook veel van zijn moeder. De vriend die ze daarna kreeg en van wie ze zielsveel hield, is na korte tijd bij een ongeluk omgekomen. Weer een dode in haar leven.

In gedichten roept Hanny de geliefde op, ze bezweert hem als het ware, maar schrikt toch telkens weer van de vreselijke realiteit: ‘iemand is niet gekomen’. (1962)

Kokhalzend wakker worden
tussen de gestolde feiten
van gisteren en eergisteren.

Opstaan, het licht trotseren.
Onder het oorverdovend
carillon van herinneringen
optornen tegen een geheugen
dat geen duimbreed wijkt.

Lachen, praten, overmoedig
denken dat het zo wel gaat.
Merken dat men zich vergist
ook hierin. Heel het treiterend bedrijf
van deze dag en alle volgende
in vier woorden samengebald:
iemand is niet gekomen.

Het verhaal van haar jeugd is in ‘Verst verleden’ buitengewoon aangrijpend beschreven, met een groot geheugen voor namen en gesprekken en situaties. Juist omdat alles zo matter of fact wordt verteld. Het verbijsterde mij weer, dat dit allemaal zomaar kon gebeuren. In Nederland.

Haar vriendin Frida Vogels schrijft in Tirade: ‘Toen de liefde geen toevlucht meer bood, stond ze oog in oog met de ervaring die in de oorlogsjaren haar verdere leven, en haar poëzie, gebrandmerkt had: niet te mogen bestaan.’

In haar gedichten heeft ze veel van zich af geschreven, maar nauwelijks over haar ouders, die toch zo belangrijk voor haar waren en tot het eind van haar leven zijn geweest. Ze kon het niet.

Na 1971 schrijft ze bijna geen gedichten meer. Ze had er zelf geen hoge dunk van. Ik kan maar beter gaan stofzuigen, dacht ze. Ze was er ook te moe voor. Ze had een baan bij de gemeente Amsterdam, bij Kunstzaken. En ze zat jaren in het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen en bovendien werd ze vice-voorzitter van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen.

Haar laatste jaren waren moeilijk. Ze eindigt haar leven in het joods bejaardenhuis ‘Beth Shalom’, huis van de vrede. Ze spreekt alleen nog maar over haar ouders en over haar kinderleven thuis. Ze praatte maar door, schrijft Frida Vogels. En ze huilt veel, vooral ’s nachts, over het ellendige einde van haar ouders en over haar schuldgevoelens ten opzichte van hen.

Een van haar laatste gedichten heeft Nop Maas boven de rouwadvertentie gezet:

Met mijn moeder
die las en breide tegelijk
en mijn vader die zes uur
per dag piano speelde
heb ik jarenlang gepraat,
gelachen en ruzie gemaakt
totdat ze werden ingelijfd
bij de legendarische 6 miljoen.
Een getal, waarover na ruim
een halve eeuw nog steeds
wordt geredetwist.

Hun gezichten beginnen te vervagen.
De klank van hun stem is
al bijna ontkleurd. Straks
ben ik er ook niet meer. Dan
zal het zijn alsof wij drieën
nooit hebben bestaan.

Laura Reedijk-Boersma

Haar ‘verzamelde gedichten’ verschenen in 1996, tweede druk 2000; ‘Verst verleden’ in 2002 bij van Oorschot; ook Tirade, juli 2007, verscheen bij van Oorschot.