De Hernhutters in een boek van Betje Wolff en Aagje Deken

logo-idW-oud

De Hernhutters in een boek van Betje Wolff en Aagje Deken

Spijkerboer schreef deze zomer in het Boekennummer van IdW een mooi stuk over het fascinerende boek van Per Olov Enquist: De reis van de voorganger. Hij vermoedde dat het verhaal over het ontstaan van de Pinkstergemeente in Zweden niet helemaal uit Enquist’s verbeelding is geboren. Van mijn Zweedse vriendin hoorde ik dat het verhaal van A tot Z historisch is. In het Zweedse Liedboek (Psalmboken) vond ik zelfs een lied dat gedicht is door een van de hoofdpersonen, Sven Lidman. Enquist heeft op de historische gegevens zijn verbeelding losgelaten met een prachtig resultaat.

De roman begint in de Hernhutterkerk in Christiansfeld, Denemarken – de kerk van de Hernhutterse Broedergemeente in Zeist ziet er precies zo uit – met de begrafenisdienst van Efraïm Markström, waarbij gedeelten uit de door hem zelf opgestelde Lebenslauf worden voorgelezen. Dat gebeurt nog steeds bij begrafenisdiensten van de Hernhutters, ook in Zeist.

Spijkerboer beschrijft ook ‘de wond in de zijde van Christus aan het kruis’ als de plek waar de christen zich in zijn bloed geborgen kon weten.

Nu wil het geval dat ik juist de laatste brievenroman, ‘de Historie van Cornelia Wildschut of De gevolgen van de opvoeding’, van Betje Wolff en Aagje Deken uit 1793 heb gelezen. In het zesde en laatste deel komen Hernhutters voor in de briefwisseling tussen twee romanfiguren, de onlangs weduwe geworden, oerdomme maar hartelijke Francina (Sijntje) Wildschut, de moeder van Cornelia (Keetje), met wie zij heeft gebroken omdat deze verleid is door een deugniet, en een vriendin. Haar buurman de heer Jordaan, is een Hernhutter. Hij zegt over de dood van haar man: ‘ik hoop echter dat hij als een kind van den Heiland stierf, en nu rust in de door den speer geopende zijde des Lams’. En verder: ‘wij hebben te Seist een heele dierbaare Gemeente, wier eigendom Jezus is: daar verkeert Hij dagelijks met de zielen; daar openbaart Hij zich door den geest aan de geroepene en gezalfde Oudsten, en Herders, daar verzegelt, en heiligt Hij de huwlijken, op eene geheel geestlijke wijze; daar is hij zelf de echte man der Bruidkerk, en van iedere Zuster, die een huwlijk met een, door een’ Oudste verkoren kind des Lams, heeft aangegaan: daar Hij(*)… * Hier volgt de eerste noot van de twee schrijfsters: ‘Alles is hoogst onbetaamlijk, ’t is uitgedacht door een wellustig hypocriet, of een raazend Geestdrijver.

… Daar zult gij kindertjes, jongelingen, vrouwen, weduwen in Christus vinden, die (…) hun beroep drijven in stilheid en eerbaarheid; liederen zingen voor het geslachte Lam; geduurig hun hart, hoe zondig het is, aan den kindervriend ter reiniging overgeven; (…) zich verschuilen in zijn bloedige wonden; zich met zijn bloed voeden, zo als de mug zich voedt met ons bloed; dus wassen zij geduurig op in de genade, tot dat Christus eene gestalte in hun krijgt: ik wil u gaarne daar eens medenemen; wie weet wat de lieve Heiland daarin wil werken! O (…) dan zal de geest ten teken dat gij een kind des Heilands zijt en een eigendom de Lams, het zegel van het kindschap het heilig stoffelijk bloed dat op Golgotha gestort is aan uw voorhoofd strijken; dit teken zullen alle groote geloovigen zien, maar zij die wettisch zijn, en hun eigen gerechtigheid zoeken, is dit onzichtbaar. (*)

(* Hier volgt in de kantlijn van het boek de tweede noot van de schrijfsters: ‘Een onzer heeft in haare jeugd, een eigenhandige brief van den Graaf van Zinzendorf gelezen, door hem geschreven aan eene Zuster. Daarin las zij, onder veel prophane dingen ook dit: “‘k heb de Zuster … gezien, en met veel vertroosting in Christus het roode bloed van den Heiland duidelijk aan haar voorhoofd ontdekt. Niet op eene Geestelijke wijs, neen: het eigen stoffelijk bloed, zoals dat door den lieven Heiland op Golgotha gestort is. Zo zeker het stoffelijk bloed Jezu als het stoffelijk bloed dat de Israëliten streken aan de posten der deuren opdat de Engel des verderfs niet in hunne huizen treden zouden.”

In mijnen jeugd ging ik meermaals uit nieuwsgierigheid in de Broeder-Gemeente te Amsterdam om te weeten of de ongerijmdheden die men van haar verhaalde versierd, of waarheid waren; daar hoorde ik zelf, onder veele andere onbetamelijkheden de Leeraar het volgende woordelijk zeggen – Lieve Br. En Z.S.! voed u toch met het bloed van den Heiland, ter versterking van uw geestlijk leven! Hecht u aan Hem, zuigt het bloed uit zijn wonden, zo als de muggen het uit uw vleesch zuigen. Gij jaagt deze kleine bloedzuigertjes weg, maar ô! de lieve Heiland heeft gaarne dat gij zijn bloed zuigt! –

De dames Wolff en Deken gaan dan verder:

Ieder die onze schriften kent weet dat wij aanbidsters zijn van vrijheid in de Kerk, zowel als in de Burgerstaat, dat de vervolging ons bête noir is (…) Wij weten dat er onder de Hernhutters veele eenvoudige, vrome, brave lieden zijn, wij kennen die in persoon: wij gelooven dat deeze het onbetamelijke deezer uitdrukkingen niet doorzien, dat eene verhitte inbeelding daar wel de bron van kan zijn; evenwel smart het ons, en alle hoogachters van den redelijken godsdienst, zulke uitdrukkingen te vinden, die zo verkeerd toegepast, als inderdaad bespottelijk zijn, doch men verzekert ons dat deze secte sterk afneemt, en zien de oorzaak daarvan in de verdraagzaamheid onze overheden.’)

In het boek schrijft Sijntje Wildschut voorts aan haar vriendin dat de Broeder tegen haar gezegd heeft: (…) dan zal zij (uw kind) van zelf vlieden tot de Bloedfontein, die geopend is voor de zonden en de ongerechtigheden. Toen was de heilige man zo opgewonden, dat hij met een zielroerende stem begon te zingen; het was het zelfde Liedje dat ik onze Luthersche oude stijfster wel heb hooren zingen:

Ô Hoofd vol bloed en wonden, enz.

Maar dat ik glad vergeeten ben (…)

Ik versta ‘er mij nog bedroefd weinig van Grietje! maar dat zal wel komen zegt de Heer Jordaan: en hij heeft mij de predikatien van Deknatel vereerd, die bij de Benisten ((= Mennisten)) Predikant geweest is: hij zegt dat die zo gezalfd geschreven zijn: ik heb nu ook de kleine Menno Simons.

(…) en zo als mijn buurman zeit:

Eén druppeltje van ’s Heilands bloed

Is meer dan al het wéérelds goed.

en de arme Zusters die daar ((te Seist)) bij elkander woonen zijn in een droevigen staat; zij eeten niets dan soep van roggenbrood met uien; de varkens worden gemest van het overschot; en dan moet je bij mij komen logeeren, dan konden wij eens in de Hernhutsche Kerk in de Houttuinen gaan, daar zo kostelijk gezongen wordt, en daar men niet in slaap valt, zo als in onze kerken, alwaar men maar stil zit te luisteren tot dat men Davids Psalmen aanheft; dat mij ook niet goed dunkt, dat is goed bij de Jooden, wat hebben wij met die Psalmen te doen?

In de volgende (Derde) brief van het boek staat het antwoord van haar nuchtere vriendin die vraagt of ze niet goed bij haar hoofd is ‘dat jij je nu zo maar alles laat wijsmaaken van den eersten wild-vreemde die bij u komt, dat gij alles wat hij zegt voor Euangelie aanneemt, en dat om dat die Buurman zo een fijn meisjes bakkesje, en zo een lief stemmetje heeft! (…) Ik ken hier ook zulke grienbroêrs, die ‘er uitzien of zij uit het zottenhuis gebroken zijn (…) Die Broeder rekent naar zich toe, hij weet wel dat men malle lui alles kan wijsmaken: en dat bloed van Christus, dat voor zo veel tijd gestort is, zou nog bewaard worden om aan jou lui voorhoofd te strijken!… Laat ik mij niet bezondigen, maar wat zou het dáár doen? Het is vergooten om onze kostelijke zielen te wasschen, maar niet om onze voorhoofden te bestrijken: en dat teken zou niemand zien dan de vroome Hernhutsche Gemeente? Welk eene dolheid! (…) en waarom mogen de Hernhutters alleen maar zien dat men een kind van God is? Vraag dat ook eens aan jou zoet grienenden Broeder. (…) en uw Buurman mag zo innig voor God zijn als ik hoop, ik hou ‘er tog niet van dat hij zo bij u komt teemen en kwezelen; gij zijt nog zulk een mooje frissche vrouw en de Broeder zo murf als een gebraden appel. (…) zo dat ik maar zeggen wil, dat men zich wel kan bekeeren tot den levendigen God, al gaat men niet met een inzoet Broeder naar Seist, om te zien hoe alle vroomen éénder gekleed zijn, net als de Weeskinders (…)’

De dames Wolff en Deken schrijven buitengewoon vermakelijk.

In het boek De Zeister Broedergemeente 1746/1996, dat verscheen ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan, staat een hoofdstuk ‘Zu Hause im Seitenhöhlgen’- De ‘Sichtungszeit’ in Zeist. Deze schiftingstijd wordt ook in het boek van Per Olov Enquist genoemd. Het ‘holletje in de zijde van Christus’, dat de weerzin wekte van de schrijfsters Wolff en Deken en van veel andere weldenkende mensen (het was de tijd van de Verlichting!), was kennelijk voor velen toch erg aantrekkelijk. Het boek over de Broedergemeente spreekt hier van ‘plastische sexuele beeldspraak’. Dat is door Betje en Aagje haarfijn aangevoeld – zie de boven aangehaalde noten.

In Nederland zijn destijds veel mensen die hiervan walgden teleurgesteld uit de Hernhutterse gemeente getreden. Dat was ‘de schifting’ in Nederland.

Het viel mij in het boek van Enquist op dat ook in Zweden door de Hernhutters het gebruik van het weerzinwekkende symbool ‘zijdeholletje’ is ingevoerd. Het lied ‘o Hoofd vol bloed en wonden’ kan ik ook allang niet meer zingen.

Zeist, Laura Reedijk-Boersma

Een aantal boeken van Betje Wolff en Aagje Deken waaronder Cornelia Wildschut is te lezen via www.dbnl.nl. In november 1804, dus tweehonderd jaar geleden, stierven beide dames, enkele dagen na elkaar.