‘Klassieke muziek’

logoIdW

‘KLASSIEKE MUZIEK’

Trefzeker typeert de redactiesecretaris het artikel ‘Leven op de bonnefooi’ van Rens Kopmels (IdW 43/2) als een “klassieke wijze” van omgaan met de verlegenheid van wie ergens tussen orthodoxie en vrijzinnigheid in zit. Toen ik Kopmels’ artikel had gelezen dacht ik: ‘Ja, dit was het; aan deze theologie ontleende ik ooit de moed om aan de studie theologie te beginnen: de ontdekking van een theologie waarin je God (maar lees eigenlijk: JHWH) buiten je geloof houdt’. De ontdekking van het theologiseren van Barth was, via Miskotte, voor mij destijds een soort verblijdende intellectuele verrassing; een deur naar een nieuwe manier van denken over wat geloof is. En die ontdekking van destijds klonk me bij het lezen van Kopmels’ artikel nu als klassieke muziek in de oren.

Tegelijk realiseerde ik me daarbij dat die ontdekking van destijds niet meer het enige theologische been is waarop ik nu sta. Of om in de beeldspraak van de muziek te blijven: het is niet meer de enige muziek in mijn theologische repertoire. Zoals ook hedendaagse componisten als PŠrt en Ligeti tot het genre van de klassieke muziek zijn gaan behoren, zo zijn er voor mij in de loop van een halve eeuw andere theologische partituren onder en boven die van Barth geschoven. Maar de vraag waar ik mee zit is: kan Barth ‘een’ plaatsje hebben op de theologische lessenaar – zoals Mozart een plekje heeft naast Messiaen op de muzikale lessenaar? Of verdraagt Barth geen andere partituren naast zich?

Dat er voor mij ook andere theologische partituren kwamen is niet alleen een kwestie van het ‘gewoon worden’ van een verrassende ontdekking in mijn jeugdjaren. Het is ook een kwestie van mijn eigen ontwikkeling. Daarmee bedoel ik geen ontwikkeling die je (evolutionair) zou kunnen typeren als van lager naar hoger, of (schools) van ‘kennis’ naar ‘grotere kennis’. Het is meer een kwestie van het groeien van een bredere ori‘ntatie in het horizontale vlak. Ook dat is niet iets waarop ik me wil voorstaan, maar ik constateer dat het in de praktijk van mijn leven en in de praktijk van het ambt eenvoudig zo is gegaan. Omdat ik die ontwikkeling typeer als ‘verbreding’ kun je concluderen dat dat centrum van die theologie waarin men God (lees: JHWH) buiten zijn geloof houdt, mij kennelijk op een gegeven moment binnen een (te) beperkte werkelijkheid hield.

Hoe zal ik dat nader uitleggen? Misschien wel met behulp van de vragen waarvan Kopmels in zijn artikel zegt dat je die zowel bij de EO als in ‘Zomergasten’ kunt horen, in de trant van ‘bent u gelovig?’, etc. De reactie van Wouter Bos’ op die vraag (nl. dat hij het antwoord op de vraag of je gelovig bent aan God overlaat) is zowel Barthiaans als snedig. En er was een tijd (zie mijn jeugdjaren, tussen orthodoxie en vrijzinnig), waarin Barthiaans en snedig zo ongeveer samenvielen. Een man als Buskes was daar een sterk – en publiek – voorbeeld van. Wat Buskes zei sneed hout – groen en dor; en ook publiek. Maar dat kon toen omdat er ook genoeg hout was dat zich l’et snijden. Ik zal niet zeggen dat Barth nu géén hout snijdt, maar het hout is een beetje anders geworden. In elk geval is er minder hout. En we zitten misschien ook meer met metaal, of met kunststof, of met lucht.

Deze beeldspraak verlatend gaat het natuurlijk om de ernst van twee met elkaar samenhangende vragen. De eerste is hoelang je voor ‘God’ kunt zeggen (maar dat natuurlijk niet letterlijk!) ‘JHWH’. En de tweede vraag is hoelang je deze letters/notie inderdaad buiten je geloof kunt houden.

Om met het tweede te beginnen: iedere gesprekspartner die geen theoloog is, zal op Wouter Bos’ reactie onmiddellijk constateren: “Dus gelooft u in God”. En ik kan iemand die dat constateert niet eens ongelijk geven. De uitleg dat ik met God ‘JHWH’ bedoel (waardoor alles anders wordt) zal daar in algemene psychologische of formele zin niet direct veel aan veranderen. In dat laatstgenoemde kader is ook JHWH een God, en is alles wat ik daarover zeg ook geloof. En om dan te doen alsof die hele psychologische en formele wereld van minder allooi is dan de theologische wereld – daar begin ik niet aan. Die niet-theologische wereld is alleen van een ˆnder allooi dan deze theologische wereld. Hoezeer het boek ‘God bewijzen’ van Paas en Peels in het genre van de klassieke muziek ook tot de ‘oude muziek’ gerekend mag worden: het is een poging om juist op dit veld een nieuw geluid te laten horen. Het is apologie. Maar ze schrijven ook tegen de apek——l die soms op dit psychologische en formele veld in de richting van alle religie te berde wordt gebracht. Niet alle atheïsme is koren op de molen van een theologie waarin religie ongeloof is. Het kaf in het koren is de soms valse toon van de muziek. Dat de toon de muziek maakt, geldt zowel voor theïstische als atheïstische muziek. Maar wat vinden we als theologen een valse dan wel een zuivere atheïstische toon? Miskotte had oprechte eerbied voor Nietzsche, maar Vestdijks ‘De toekomst der religie’ verzuurde hem.

Dan die andere vraag: hoe lang kun je samen over ‘God’ praten en steeds maar zeggen dat jij JHWH bedoelt? Dat kan een hele tijd, maar alleen op voorwaarde dat je allebei bereid bent om zowel lang over God als lang over JHWH te praten. En daar wringt vaak de schoen. Als Barthiaans theoloog wantrouw ik de gedachte dat je vanuit ‘God’ bij JHWH terecht kunt komen. En anderzijds is er bij een ‘ongelovige’ gesprekspartner – zeker waar het gesprek zich afspeelt als een publiek debat waarin ‘posities’ een eigen gewicht hebben naast de ‘inhouden’ – de neiging om juist te stáán voor dat in algemene termen te formuleren Godsbegrip.

Als ik nu denk aan hoe het mij is vergaan dan moet ik nuchter erkennen: ‘JHWH’ was voor mij een ontdekking op een leeftijd dat ik al 18 jaar met ‘God’ was opgevoed. Dat JHWH een ontdekking kon zijn, kan niet anders betekenen dan dat er in mijn kinderlijke resp. puberale Godsbegrip iets op correctie lag te wachten. Anders had ik met die correctie niet zo blij kunnen zijn. Tegelijk maakt de kwalificatie ‘correctie’ mij nu duidelijk dat er iets basalers onder lag. Van een correctie word je geen ander mens, maar word je dezelfde mens anders.

Daarmee heb ik ook een antwoord op de vraag die ik hierboven opwierp of Barth ook andere theologische partituren naast zich verdraagt. Als ik het goed zie moet ik daar vanuit Barth’s eigen theologie ‘nee’ op zeggen, en moet ik daar vanuit mijn eigen leven ‘ja’ op zeggen. Omdat ‘Barth’ na een verrassende confrontatie een meegaande gedachte is geworden. Niet minder, maar ook niet meer.

Zo blijven dan: twee talen om over iets te spreken dat ik als (Barthiaans) theoloog wel met vier letters kan aanduiden, maar niet kan bevatten. En juist dat laatste maakt mij, basaal en zonder restricties, van theoloog tot een gelovig mens.

Jan Bruin

Dr. J. Bruin is em. predikant en was scriba van de PKV Noord-Holland