Preek over Psalm 55:23

logo

„Werp uw bekommernis op de Heer; Hij zal voor u zorgen en zal de rechtvaardige niet eeuwig in onrust laten!”

Beminde Gemeente!

Werp uw bekommernis op de Heer! Dat wil zeggen: Laat het niet meer uw maar laat het Zijn bekommernis zijn. Sta het Hem toe om uw bekommernis te begrijpen en ermee om te gaan op Zijn wijze. Laat dit alles in Zijn Hand zijn en laat het toe dat Hij het tot Zijn doel zal voeren! Doe dat! Dat betekent: je bekommernis op de Heer werpen.

Bijna alle mensen hebben tegenwoordig vele bekommernissen, zaken, die hen werkelijk bekommeren, die hen bijna omverwerpen en hen teneergeslagen doen zijn. Vragen bij het lot, hoe het allemaal toch zo gekomen is? Vragen bij de toekomst, hoe dit alles nog zal worden? Klachten over de situaties, zoals deze zich momenteel voordoen, en aanklachten tegen de mensen, die daar schuld aan dragen: bijvoorbeeld tegen de Nazis of ook tegen de Geallieerden; heetgebakerd en woest begeren, dat gehoord en vervuld wil zijn.

Wij willen niet dieper in deze afgrond zien. We hebben er allen weet van en we zitten er allen op de een of andere manier in. De schrijver van psalm 55 kent de afgrond ook: „Mijn hart krimpt in mijn binnenste ineen en de doodsangst is op mij gevallen. Angst en beven is mij ten deel gevallen en schrik heeft mij overvallen. Zie, ik zou mij \villen haasten, opdat ik ontkom aan stormwind en onweer!” — Dat klinkt ons bekend in de oren, nietwaar? – Maar wat wij wellicht nog niet zo goed kennen, dat is de oproep: Werp uw bekommernis op de Heer!

Daartoe hebben we namelijk de Heer, onze Heer Jezus Christus, die daarin de Heer is, dat wij onze bekommernis Zijn bekommernis kunnen laten zijn, dat wij het door Hem laten opnemen en Hein er deelachtig aan laten zijn. Wie is deze Heer eigenlijk?, wie is Jezus Christus? Ik zou graag nu het eenvoudige antwoord geven: Hij is de Heer van al diegenen die een bekommernis hebben. En Hij wil door ons zo geëerd, geloofd en geprezen zijn, dat wij onze bekommernis op Hem werpen. Dat is het geloof en dat is de dankbaarheid, die wij Hem schuldig zijn en dat is het christendom, het gehele christendom: dat we onze bekommernis op hem werpen. En dat is de grote weldaad, dat is de genade, die deze Heer ons, aan eenieder van ons, bewijzen wil, dat we onze bekommernis op Hem werpen mogen. Hij wacht daarop en wacht eigenlijk alleen daarop, dat we het doen, om ons op die wijze wél te doen, ons op die wijze genadig te zijn.

Er liggen reeds vele, zeer vele bekommernissen op deze Heer. Toen Hij naar Golgotha ging, lagen alle bekommernissen van alle mensen van alle tijden op Hem, ook die van u en die van mij, en daarom was het kruis zo hard en zo zwaar, dat Hij daar gedragen heeft en daarom heeft Hij daar zo hard geschreeuwd: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Het kruis was daarom zo zwaar en Hij heeft daarom zo hard geschreeuwd, omdat de groten en de kleinen, de terechte en onterechte bekommernissen van alle mensen daar in Zijn hart waren, om door Hem beproefd, gewogen en beoordeeld te worden, niet bijvoorbeeld om door Hem weggeworpen, onderdrukt en veracht te worden, maar om door Hem als een groot offer voor het aangezicht des Heren gebracht te worden. En toen Hij van de doden opstond op de derde dag, heeft Hij dit grote offer, geheiligd en gereinigd en Gode welgevallig gemaakt door Zijn gehoorzaamheid en Zijn lijden, voor God ontvouwd. En midden daarin was ook uw en mijn bekommernis, in een gans andere, nieuwe gestalte, als wij het kennen, zoals wij het zeker niet herkennen zouden, maar toch was het uw en mijn bekommernis. En nu is het uw en mijn bekommernis voor God, en God hoort en ziet het: barmhartig en vriendelijk en met grote goedheid, omdat deze hogepriester onze voorspreker is en het voor Hem ontvouwt.

En daarom, lieve vrienden, is het niet iets zwaars en kunstigs en iets vermoeiends, onze bekommernis op Hem te werpen. Daar is werkelijk geen groot werpen en geen kunst van het slingeren van onze kant voor nodig. „Werp uw bekommernis op de Heer”, dat betekent, sla uw ogen op en zie, waar het reeds ligt, wie het reeds gedragen heeft en voor God bracht. Laat het daar zijn, beroer het niet meer, neem het niet weer terug, want het behoort niet meer bij je. -Je hebt het nog wel, je moet het ook nog hebben, maar alleen nog zoals men een leengoed heeft. Je moet er daarom zo mee omgaan, zoals men met vreemd goed omgaat, dat men niet misbruiken en bederven mag. Zie, het zou misbruik van een zaak zijn, die helemaal niet meer aan je toebehoort, als je je bekommernis zo aan je zou laten vreten als een kwalijke tumor. En het zou wederom misbruik zijn, als je met je bekommernis de anderen de oren gek zeurt of nog erger, ermee om de oren zou slaan. Het zou misbruik zijn, als je tegen je bekommernis in opstand zou komen of rebelleren, het zou echter ook misbruik zijn, als je het wegwerpen, vergeten of onderdrukken zou willen.

Er valt maar één ding te doen, het eenvoudigste: Laat je bekommernis daar liggen, waar het is, nadat de Heer het opgenomen en voor God gebracht heeft!

En nu horen we: „Hij, de Heer, zal voor u zorgen.” Dat heb je nodig, dat heb ik ook nodig, dat hebben we allen nodig. Want juist. We kunnen noch moeten onze bekommernis niet wegwerpen. Je bekommernis behoort niet meer aan jou, maar het behoort nog wel tot jezelf, tot je leven. En indien het misschien eenmaal uit de weg geruimd is, dat gebeurt immers, dan zal vroeg of laat een nieuwe bekommernis ervoor in de plaats komen. Zolang we leven, hebben we bekommernissen. Leven, mensenleven, betekent bekommernissen hebben, betekent daarom ook daaronder te moeten lijden. En daarom hebben we het nodig, verzorgd te worden.

Zie, juist Hij, die alle onze bekommernis al gedragen heeft, onze vroegere en die we heden hebben en die we morgen zullen hebben, Hij zal ons ook verzorgen. Dat wil zeggen: hij zal u en mij zo helpen, dat onze bekommernissen, ook als ze drukken, ons niet zullen verdrukken, dat onze bekommernissen, ook als ze ons pijn doen, ons in ieder geval niet in vertwijfeling zullen voeren. Hij zal voor u zorgen, dat betekent: Hij zal daarvoor zorgen, dat u met al uw bekommernis ten diepste een vrolijk mens zijn mag.

Laat ik nog iets zeggen over deze zorg.: Als u uw bekommernis op de Heer werpt, dan noemt Hij zelf u een rechtvaardige. En Hij noemt u niet alleen zo, maar Hij maakt u zo: u wordt dan een rechtvaardige, dat betekent: iemand die Hij voor rechtvaardig houdt. En wel zoals je bent, met alle grote en diepe zonden. Hij houdt u voor rechtvaardig, eenvoudig daarom, omdat u uw bekommernis op Hem werpt en Hem recht doet. Wie God recht doet, die is voor Hem ook rechtvaardig en is dan, wat men verder ook van hem zeggen kan, een rechtvaardige. Dat kunnen wij niet over onszelf uitroepen. Dat zou nog mooier zijn, als we konden zeggen: Ik ben een rechtvaardige! Zo gaat het niet. Maar Hij noemt ons zo en maakt ons zo. Is dat niet een krachtdadige verzorging, die Hij ons geeft?

En een tweede ding: Als u uw bekommernis op de Heer werpt, dan kan het niet anders zijn, dan dat deze uw bekommernis op een grote stapel van vele, vele andere bekommernissen komt. U ziet, hoe ze even zwaar op Jezus Christus gelegd zijn en hoe ze nu door Hem even heilig gemaakt zijn. Als wij onze bekommernis op de Heer werpen, krijgen wij zeer vele broeders en zusters, verwanten, van wie ieder er op zijn wijze ook zo aan toe is als wij. En dat zijn dan verwanten, met wie men niet strijden moet en zitten zeuren, wie er nu wel het slechtste aan toe is en wie voorrang zou moeten krijgen! Ieder weet van de anderen, dat we uiteindelijk allen „reizenden met draaglasten” zijn of zoals men tegenwoordig wel zegt: zwaar oorlogsinvalide. En daarom mogen wij zo met elkaar omgaan, zoals men met beladenen en gekwetsten omgaat. Is dat niet een grote verzorging, als men de vrijheid niet zelf neemt, maar de Heer haar ons geeft. En Hij schenkt ons daarmee waarachtig een schone en troostrijke en hulpvolle verzorging.

En het laatste, en dat is het belangrijkste: Als u uw bekommernis op de Heer werpt, en als het zo is, dat u ook dan nog lijden moet, dan betekent dat, dat Hij, de Heer, u tot zijn makker en kameraad, tot zijn gezel maakt. Daar gaat Hij zijn weg naar Golgotha. En jij bent daar, op jouw levensweg. Dat is geheel en al tweeërlei. En toch hoort het samen. Want op Zijn weg en op uw weg gaat het om de bekommernissen van de mensen en ook om uw bekommernis. Hij draagt uw bekommernis voor God, en u mag het nog een poosje hebben. U mag als een kleine hulpe erbij zijn bij zijn grote werk der verlossing. U mag met Hem het licht van de Paasmorgen tcgcmoctgaan. Dat is een eer en een vreugde die wij niet zelf grijpen kunnen. Maar Hij geeft ze ons. Wat is dat voor een verzorging, waarin men waarachtig, als men zijn bekommernis heeft, leven kan en mag!

„Hij zal de rechtvaardige niet eeuwig in onrust laten.” Het is goed, dat we het tenslotte heel nuchter duidelijk stellen: zoals u uw bekommernis hebt, en ik de mijne, leven wij niet eenvoudig en rustig. Ja, je hebt rust, als je op Hem ziet. Maar dan zie je weer naar jezelf en dan is de onrust er weer. En zo hebben we rust in de onrust, omringd door de onrust van het leven, van de mensen en vooral ons eigen hart, dat altijd weer een koppig en vreesachtig ding is!

Zal dat altijd zo zijn? We mogen horen: Neen, niet altijd, maar Hij, die voor u zorgt, Hij zal de rechtvaardige, u dus, niet eeuwig in onrust laten. Als u uw bekommernis op Hem werpt en aldus zijn gezel wordt, één onder vele broeders en zusters, zie, dan leidt Hij u toe naar de Dag, dat Hij afwissen zal alle tranen van hun ogen, en de dood zal niet meer zijn, leed noch tranen, noch geschreeuw zal nog zijn. Vooral het geschreeuw, dat wij steeds weer slaken, zal niet meer zijn! Want het eerste is voorbijgegaan en Hij, die op de troon gezeten is, spreekt: Zie, alles is nieuw geworden! en op deze dag zul je geen bekommernis meer hebben, omdat je bekommernis vervuld en op die wijze afgedaan zal hebben. Omdat u daar God kennen zult, zoals u nu reeds door Hem gekend zijt. Er is nog een rust ophanden voor het volk Gods en op de wegen vol onrust, waarop we nog onze bekommernis­sen hebben, ligt hier en nu reeds de morgenglans van die Dag. Hij zal de rechtvaardige niet eeuwig in onrust laten.

Voordat ik nu afsluit, zou ik nog een antwoord willen geven op een kleine vraag, die nu zou kunnen opkomen: Wie kan dat tot een ander mens zeggen: „Werp je bekommernis op de Heer”, en wie kan en durft te zeggen: „Hij zal voor u zorgen”?

Ik heb dat nu gedaan, hier in deze kerkdienst van de christelijke gemeente. Wij willen blij zijn, dat er zoiets is, deze Dienst van het Woord, waarin we met elkaar de bijbel openslaan en uit de bijbel het Woord mogen horen. Ik ben blij, dat ik jullie zeggen kan, dat ik het niet uit mijn hart geput heb, maar dat ik het gelezen heb in dit boek, geschreven in de vijfenvijftigste psalm. En als wij de psalmdichter vragen, van wie heb je dat? dan zou ook hij waarschijnlijk antwoorden: Ik heb dat niet van mezelf, maar ik heb zo gesproken en geschreven als lid van het Verbondsvolk Israël, dat het Woord Gods gehoord heeft, dat in onze Heer vlees geworden is en zo in Hem een volheid, een leven verkregen heeft, dat onze psalmdichter slechts van verre kon vermoeden. Degene, die deze man dit woord heeft gezegd, zou het ook ons moeten zeggen: God zelf, die Geest is en die ook in de Geest en in de waarheid aanbeden wil zijn. En zo kunnen wij alleen besluiten, indien we de handen vouwen en smeken, dat Hij ons deze aanbidding in de Geest zal schenken. Hij zelf moet tot ons zeggen, tot een ieder van ons: „Werp uw bekommernis op de Heer, Hij zal voor u zorgen en zal de rechtvaardige niet eeuwig in onrust laten.”

Karl Barth, preek gehouden in de Poppeldorfser Kirche, 22 juni 1947

BEKOMMERD NASCHRIFT

Onder het gehoor van Barth. Is dat mogelijk? Barth stierf in 1968. Ik ben geboren in 1964. Miskotte stierf in 1976. Ik was toen 12 jaar oud en speelde ‘Star Trek’ -afleveringen na op het schoolplein. Er is iets vreemds aan de hand met de theologen van mijn generatie. Wij doen merkwaardige dingen. Bij een vriend beluisterde ik een cassette met daarop het afscheidscollege van Barth. „Ueber die Liebe”, geloof ik. Een vreemde, krakerige stem met hoge uithalen vulde de kamer. Een Zwitserse boer? Niets academisch aan deze man. Een vet accent en — meenden wij — een direkt, zelfs wat plat taalgebruik.

Beelden, zo van het land of van het volk.

Een bijeenkomst in een kerkzaal. Nog mythischer. Ik ben verreweg de jongste aanwezige. Er wordt wat gerommeld met draden en recorders, de vaste regie­aanwijzing voor gemeente-avonden; er gaat wat gebeuren. Er is geluid en Miskotte preekt. Voor 60 mensen in 1986. Niemand vindt het eng.

Onze generatie beweegt zich van Endor naar Eerbied en wie zal zeggen waar de grens ligt? Stomverbaasd slaan we onze reisgenoten gade die meer „into Drewer-mann and Yin en Yang” zijn en waarschuwen braaf voor de terugkeer naar de donkere kleigrond van Mitsraim, we menen dat ook, maar wat doen we zelf? Somtijds raadplegen wij een heks om de stemmen van Barth en Miskotte letterlijk te doen weerklinken. We scharen ons onder hun gehoor en ontvangen ‘Weisung’. Maar we komen tot hen met een gemengd gevoel van eerbied en angst. Het vertalen van de tot dusverre ongepubliceerde preek van Barth in de Poppeldorfse Kirche te Bonn, was een karwei dat zich voornamelijk in de duisternis van Endor afspeelde. In mijn hoofd klonk dat merkwaardige geluid van Barth’s stem en ik probeerde me een beeld te vormen van die magistrale kop, gehuld in toga, of misschien ook niet, op de kansel: Liebe Gcmcinde! Wirf dein Anliegcn auf dein Herrn. . . Grote moeite getroostte ik mij om dat kernachtige en direkte duits, dat gebruik van „Du” en „dein” op de momenten, waar het spannend wordt en de fonkelnieuwe modewoorden van 1947 die meteen een plaats krijgen bij Barth, overeind te houden in de vertaling. Een fraai stukje werk, klaar voor publicatie, dat met één vraag, van Hasselaar nota bene, volstrekt onder kritiek gesteld werd: „Vind je eigenlijk dat dat nog wel kan in deze dagen, zo’n preek?”. Dat had ik me niet afgevraagd, in het duister van Endor, noch destijds in het kcrkzaaltjc bij de blikken Miskotte. Eigenlijk had de preek van Barth me niet zo bijzonder geraakt, of gesticht zo u wil een geef dat maar eens toe. Mannetje de Wijer is niet zo onder de indruk van Carolus Magnus Zollikonensis. Misschien mag je na zo’n bekentenis de hele Kirchliche Dogmatik niet meer in. Je kunt niet ongestraft het onderste blikje uit de stapel willen verwijderen. Er is altijd wel winkelpersoneel in de buurt om je huid vol te schelden. Maar ditmaal was er winkelpersoneel, dat het toestond: Kan het eigenlijk wel zo’n preek?

Er zijn mensen die moeite met Mozart hebben. Niets is zo vervelend als een perfekte compositie. Alles klopt en er is geen speld tussen te krijgen. Alle partijen worden subliem beheerst en het is wonderschoon, onmiskenbaar. De luisteraar zal zich gewonnen geven, vroeger of later. Geldt iets soortgelijks ook niet voor de Mozart-minnaar Barth? Is dat flauw of puberaal, dat men niet tegen mensen kan die gelijk hebben? Maar toch zit me hier iets dwars. Van Miskotte wordt verteld dat hij een lange periode nodig had om de inzet van Barth in de Römerbriefe te verwerken. Dit alles kwam hem zeer negatief en haast nihilistisch voor. Wat bleef er bij Barth over van de grootse pogingen om menselijke humaniteit te ontwikkelen, waar bleef de natuur, de romantiek? Miskotte deed er jaren over maar gaf zich gewonnen: Barth had gelijk. Miskotte accepteerde het oordeel over Nietzsche, het oordeel over Goethe en Sartre en maakte zich dat, op onnavolgbare wijze eigen. Toch blijft het de vraag of Miskotte, de ziener en dichter onder de vrienden van Barth, zoals Barth het zelf zei, zich niet min of meer aan diens inzichten gewonnen gaf: Het valt iemand met liefde voor Nietzsche, met liefde voor het menselijke ondernemen in al haar hybris en perversiteit, toch zwaar om daar afstand van te doen. Barth heeft onmiskenbaar gelijk; deze gangen kunnen slechts geschetst worden vanuit de locus de peccato, als een poging om een humaniteit te ontwikkelen, los van de werkelijke humaniteit, in Jezus Christus geopenbaard.

Tegen deze preek ingaan, is haast tegen het belijden der kerk ingaan: We willen christen heten en niet ontkennen dat de HEER op wie wij onze bekommernis mogen werpen, Jezus Christus is. Dat is een centrale belijdenis, waarachter geen theologie ooit terug mag. Maar in deze preek, over de psalmen van Israël, staat het me tegen. Het lijkt wel of Barth haast heeft. Dit betreft zowel de contekst van de preek, als de preek zelf. Het is 1947, er is ontzettend veel gebeurd, er zijn velerlei bekommernissen. Er is haat (hier heeft Barth me in zijn greep), gericht tegen de Nazis of ook tegen de Geallieerden. Kijk, dit vind ik werkelijk een waagstuk van Barth. De haat tegen de Nazi’s, nou ja, dat lijkt me niet zo gewaagd maar dat Barth spreekt over de aanklachten tegen de (geallieerden, woest en heetgebakerd, dat is werkelijk bevrij­dend spreken in Bonn anno 1 947. Deze passage van Barth, doorbreekt het collectieve vcrdringingsproces van net na de oorlog. Je mag blijkbaar ook woest zijn over wat je land aangedaan wordt en werd door de Geallieerden. In ieder geval, het zijn bekommernissen van mensen, die benoemd worden in deze preek. Een gemeente hoort nu een bekommernis, waarover zij zichzelf verbood te denken. Dat zijn bevrijdende ervaringen. Maar Barth sluit snel af, hij heeft haast, we weten het wel. Die bekommernissen kennen we, maar wij willen niet langer in deze afgrond zien. Maar waarom eigenlijk niet? Het kan zijn dat de tijd er niet naar is. Dat de preek, in de maat van de tijd, een wederopbouwpreek is. We moesten maar niet dieper in die afgrond van haat en woest begeren zien.

Maar dan verlies ik mijn aandacht. Zou ik destijds in de Poppeldorfer Kirche ook raampjes zijn gaan tellen? Een moeilijk gedachtenexperiment. In ieder geval over­komt het me nu wel. De taal wordt ook anders, klassieker. Jezus Christus, die alle bekommernissen van alle tijden gedragen heeft om ze als een groot offer voor het aangezicht des Heren te brengen. Tja. Daar klinkt Mozart, wie zal het ontkennen? Nog krachtiger klinkt hier Anselmus; het gewicht der zonden. . . Maar onze bekommernissen zijn ondertussen niet meer de onze. We zouden ze als zodanig niet meer herkennen. Onze haat tegen de Geallieerden, onze woede tegen het blinde lot; het is alles geheiligd en gereinigd door deze hogepriester, ontdaan van alles wat nog naar aarde en vlees smaakte. Bovendien, nu liggen ze bij God. Zwak gezegd, wat de gemeente rest, is om dat te accepteren en de bekommernissen niet meer te koesteren. Ze zijn niet meer de onze. Ga er mee om, zoals met een leengoed. Dit is psychologisch geweldig sterk, hoewel ik met deze kwalificatie Barth misschien geen recht doe. Het is inderdaad misbruik van de zaak, als je je bekommernis zo aan je laat vreten als een kwalijke tumor. De grote Zwitser windt er geen doekjes om. Ik weet niet goed welke uitwerking zo’n zinsnede op een depressief mens zou hebben, maar ik wil wel geloven dat het een fraai ontnuchterend tikje voor een mekkerende menigte is. Maar Barth gaat verder; het zou eveneens misbruik zijn, als je tegen je bekommernis in opstand zou komen of rebelleren. Immers: Je bekommernis is de ‘kleine hulpe bij Zijn grote werk der verlossing’.

De psalmist vervolgt zijn zang.

„Maar Gij, o God, zult hen doen neerdalen

in de kuil van het verderf;

de mannen van bloed en bedrog

zullen hun dagen niet ter helfte volbrengen.

Ik echter vertrouw op U.”

Klinkt daar geen opstand of rebellie tegen de bekommernissen in door? Het is geen vijand, die hem smaadt. Dat zou hij kunnen dragen; geen hater, voor hem zou hij zich kunnen verbergen. Nee,

„Maar gij zijt het, een mens — mijns gelijke, mijn vriend en vertrouwde: wij, die samen vertrouwelijke omgang genoten, die in het feestgewoel gingen naar Gods huis.”

Nu zou men kunnen zeggen dat de psalmist hier beheerst wordt door de maat-loze wraak van Lamech; dat hij zijn bekommernissen door laat woekeren als een kankergezwel. In ieder geval horen we hier van rebellie tegen het woeste lot. De psalmist kijkt diep, zeer diep in de afgrond; het is geen vijand of hater, het is een vriend. We gingen samen op naar het huis des Heren. Werp uw bekommernis op de HEER. Dat Hij hen doet neerdalen. Er zal een oordeel zijn. Een wrake Gods. ‘Een Dies Irae’. Het bloedige geweld, de haat en de verachting; het zal niet zijn. De HEER zal recht doen. De psalmist wist natuurlijk niet, dat het Woord Gods’ in Christus vlees geworden is. Deze volheid kon hij slechts van verre vermoeden. Post Christum natum, zou de psalmist niet meer zo woekeren met zijn bekommernissen. Niet meer van de aardbodem schreeuwen om recht in zijn leven.

Ik merk, ik word nijdig en ongenuanceerd. De tekst glijdt me uit de handen. Is het enige, wat de gemeente te doen staat, in te zien dat Christus alle bekommernis gedragen heeft en moet ze daarom niet zeuren? Of mag de gemeente vloeken en tieren om het recht, dat maar uitblijft, en bidden dat God voor ons zal zorgen. Dat de dagen van de mannen van bloed en bedrog niet ter helfte volbracht zullen worden. Dan volgen die twee prachtige passages in de preek van Barth, die mij bijkans de adem ontnemen. De dagen van onrust en bekommernis blijven. Ja, even heb je rust, maar dan komt het weer. Maar het eerste zal voorbijgaan, en Hij leidt ons toe naar de Dag, dat alle traan gewist zal zijn. Goed, christenen weten hoe God de mens heeft gekend, maar mét de psalmdichter ziet de gemeente uit naar de Dag, dat wij God kennen zullen. De Dag van recht en vrede. Mét de psalmist ziet de gemeente reikhalzend uit naar de horizont. Dat is ‘ goed. Zo zal de gemeente zeuren en woekeren met haar bekommernissen, en Gode verzoeken in haar gebed, totdat Hij komt. . .

En hoe kun je dit alles zeggen? Dat put je inderdaad niet uit je hart, hoe zou het kunnen? Dit kan alleen klinken in de kerkdienst van de christelijke gemeente. Ik snap goed, dat het eveneens zou moeten klinken in de Oecumene der Verlichting, maar ik vrees, dat de feiten ons geen gelijk geven. Slechts in de aanbidding en de prediking van het Woord, kunnen wij deze dingen dromen.

Ik stel mij die stem en die kop voor, daar op die kansel van de Poppeldorfse Kirche, ja toch in toga, en meen even niet in Endor te zijn.

E. J. de Wijer

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 20, nr. 14. 19 oktober 1991