Preek over Psalm 119:165

logo

UIT EEN PREEK VAN KARL BARTH, VAN JULI 1925

Tekst: Psalm  119:165, „Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok.”

UW WET LIEFHEBBEN”, de wet ” van God liefhebben — wat betekent dat? Wij mogen het ons niet ontveinzen: dat houdt in, dat betekent een ondenkbaar diep lijden en een ondenkbaar hoog handelen, want de wet, de wet van God, is Gods wil en orde in volledige tegenstelling tot en volledig in strijd met onze wil, omdat Zijn wil heilig en majesteitelijk, maar onze wil onheilig en zwak is: „Gij zult” en „Ik kan niet!” Denkt aan de tien geboden, die wij allen kennen, of ook maar aan één ervan, en vraagt aan uzelf, of het niet zo is, als ik zeg: De wet van God toont ons, wie God is en wie wij zijn, de wet toont ons de onverbiddelijk opgerichte afsluiting tussen God en ons en dat betekent, dat de wet ons oordeelt, ons verdoemt en ons doodt; want, wanneer wij van God gescheiden zijn, zijn wij geoordeeld, verdoemd en gedood. Wij staan onder deze wet van God. Het ambt en de werking van de wet voltrekken zich aan ons, ook wanneer wij daar niets van willen weten, ook wanneer wij onze ogen voor dit feit sluiten, ook wanneer wij de wet (het ambt en de werking daarvan) ontvluchten en er tegen in opstand komen. Het bewijs van het feit, dat wij onder de wet staan, is de grote, diepe onrust van ons bestaan. Maar dat wij onder de wet staan is iets anders dan het ondenkbaar diepe lijden en het ondenkbaar hoge handelen, waarvan ik sprak; dat wij onder de wet staan is onze zonde en tegelijk onze straf; het onder de wet staan als mens en zondaar is heel wat anders dan de wet van God liefhebben; niet dat laatste vangt het ondenkbare aan, het diepe lijden en het hoge handelen. De wet van God liefhebben zou in de eerste plaats moeten betekenen: die als aanwezig, als geldig erkennen, geen uitvlucht en geen opstand meer daartegen proberen (en wel eenvoudig hierom niet, omdat uitvlucht en stand voor de orde en wil van God onbestaanbaar zijn, omdat  de  scheiding,  die  de wet inhoudt,  voltrokken is, omdat wij geoordeelde, verdoemde en  gedode  mensen  zijn).  Dàt  erkennen,  werkelijk  erkennen,  zou het denkbaar diepe lijden zijn.

Ik behoef natuurlijk niet te zeggen dat wij  allen dit lijden niet lijden, niemand  van  ons; ons lijden  mag ernstig, zeer zwaar zijn, maar ’t is met dit  lijden vergeleken onschuldig; wij staan enkel onder de wet van God, maar wij hebben die niet lief; wij doen immers  alles  wat wij kunnen om de ogen voor de werkelijkheid en geldigheid daarvan te sluiten; Jezus Christus echter, de Zoon van God, was de mens die  voor  dit  feit  de ogen  wél open had: Hij zegt van zichzelf: „De Zoon des mensen moet gedood worden (Marc. 9:31); — dit lijden was Zijn lijden.

DE WET VAN GOD liefhebben daarenboven  ook nog moeten betekenen: de wet van God erkennen als juist,  als rechtvaardig, als goddelijk (niet alleen menselijk) – noodzakelijk. Ja zeggen op deze ons oordelende, verdoemende en dodende wet, niet alleen omdat deze zo is, omdat deze bestaat, maar omdat  deze  zo  zijn  móét;  in  de erkenning, dat de scheiding die deze voltrekt en laat zien, goed en heilzaam is, dat ons niets beters kan gebeuren (wat er dan ook met ons zelf moge geschieden!)  dan dat wij de afsluiting die ons, zondaren, van God scheidt; in de erkenning, dat wij werkelijk anders zalig kunnen worden, dan als de geoordeelden, verdoemden en gedoden. Dat erkennen en aanvaarden, zo „ja” zeggen op de wet van God zou het hoge handelen zijn. En weer behoef ik niet te zeggen: dat doet niemand van ons: wij staan onder de van God, maar we hebben die niet lief.  De mens heeft grote wilskracht om zeer hoge, heilige en geweldige dingen te doen, om in sommige gevallen, bij een van die vele mogelijke pogingen te doen, wat onze  krachten  te  boven gaat,  om  onder te gaan  als  held en martelaar; maar één ding kan hij niet (omdat het  niet alleen  „onze  krachten”, maar ook onze wil te boven gaat) hij kan niet daarin zijn zaligheid zoeken en vinden, dat hij onder het oordeel en de straf van God staat, -. dat heeft Jezus wel  gedaan.  “Vader niet mijn wil, maar uw wil geschiede” (Luc.  22 :42). Dat zullen wij als Christus niet nabidden; (het is een vrome zelfbedriegerij, waardoor men zijn ziel schade berokkent, wanneer men gelooft, dat Gethsemané iets is om nog eens weer te beleven). Neen, dit handelen is Zijn handelen!

Dus: de wet van God liefhebben, wil zeggen: lijden en handelen, zoals Jezus Christus handelt en lijdt. Dat wij Hem kunnen nalijden en nadoen, is een volkomen onmogelijkheid; niet echter (en dat is nu juist het geloof!), dat wij het in Hem geleden en gedaan laten zijn, eens voor altijd, door Hem voor ons.

WANNEER ONS DAARVOOR de ogen  en oren open  zouden gaan, voor dit:  „door Hem geleden en gedaan voor ons”, wanneer wij ons dat zouden laten zeggen,  dan zouden wij in Hem en Hij in ons zijn, en wanneer wij ons dat nu laten zeggen, dan zijn wij in Hem en Hij in ons, dan heeft Zijn Heilige Geest tot ons gesproken en dan  richten wij  ons hoofd op en zeggen heel driest en vol vertrouwen: “wij hebben Uw wet, Gods wet, lief”; ons kleine lijden is dan als ’t ware omgeven door een sterke muur door Zijn groot lijden, ons onheilig handelen door Zijn heilig handelen en dan is de grens van onze onrust zichtbaar; zeker niet in ons zelf (nog eens: niet in ons zelf!) maar zichtbaar in Hem en geldig voor ons. Zo zeker als Hij daar staat en de vredesvoorwaarden vervuld heeft in plaats en ons kenbaar wordt als degene, die ons helpt en voor ons intreedt. Omdat wij Hem niet alleen onze vriend, niet alleen  onze leraar, niet alleen ons voorbeeld, maar ook onze Heiland, onze God noemen!

“Uw wet, Gods wet, liefhebben”  betekent dan voor ons, dat wij Hem, Jezus Christus, daar laten staan waar Hij staat, als de lijdende en de handelende, als de Zoon van God, die ons met Zijn vader verzoend  heeft door Zijn bloed, en dan weten wij: Hij is „onze hoop”. „De wet van God liefhebben” betekent: God vrezen en eren in onze grote zwakheid en onheiligheid (Hem, “wiens  geweldige  arm  tegen  alle  misdaad in Jezus Christus openbaar is geworden), en dan zeggen wij: Hij is “onze heiliging”  (l Cor.  l : 30); „De wet van God liefhebben” betekent: dag opnieuw ons  als de  armen, de bedelaars, die wij zijn, laten bedèlen uit de onmetelijke rijkdom van Jezus Christus; dan zeggen wij: Hij is “onze  gerechtigheid” (l Cor. 1:30) en zeggen met dat alles: Hij is „onze vrede”  (Eph. 2 : 14).

LAAT MIJ DAAR nog iets over  zeggen. Er staat in onze tekst: „er is voor hen geen struikelblok”; — dat is de onmetelijke, goddelijke belofte. Struikelen is het tegenovergestelde van vrede, het is onzekerheid en ongewisheid, benauwd zijn en ten val gebracht worden door de vijand; ach, ons gehele leven is ons tot vijand, en wij zelf zijn onze ergste vijanden, zolang wij de wet van God niet liefhebben, maar alleen onder de wet staan als Gods heimelijke (maar bij Hem bekende!) vijanden. En omdat wij voor ons zelf altijd Gods vijanden zijn, onder de wet staan en Gods wet niet liefhebben, moeten wij wel zeggen: Ons leven is een rijk van onrust, waar wij struikelen en steeds weer struikelen, en wie zou het niet willen toegeven, dat ons leven elke dag van vroeg tot laat een ononderbroken struikelen is! Maar „voor hen, die de wet liefhebben, is er geen struikelblok!” Wat betekent dat? Dat betekent: wij hebben de hoop, dat aan het struikelen een eind zal komen; wij verwachten de opheffing van de ongewisheid, onzekerheid en benauwenis, waarin wij staan, wij geloven niet meer aan de macht van de vijand, die ons benauwt, en ook wanneer hij ons duizend maal neer zou slaan, wij zijn toch reeds zalig midden in onze onheiligheid, want onzer is -— zoals de armen van Christus — het Koninkrijk der hemelen (Matth. 5:3). „Onzer?” Wij willen nu niet meer zeggen: „Maar dat zijn wij toch niet!” Immers dat zijn wij wél, de armen, de bedelaars, die zich elke dag opnieuw de handen mogen laten vullen uit de rijkdom van Jezus Christus; die in het schijnsel van Zijn diep lijden en Zijn hoog handelen in hun duisternis voortgaan en daarom niet als zodanigen, die geen hoop hebben; die goed weten, hoe het er met hen zelf voorstaat en die daarom nooit vergeten te zoeken, wat boven is (Col. 3:1); die struikelen, maar die uiteindelijk niet meer zullen struikelen. „Ik geloof, Heer, kom mijn ongeloof te hulp” (Mare. 9 : 24), maar — ik geloof! „Ik laat U niet gaan,” ik kan U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent” (Gen. 32 : 26); „Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komt” (Psalm 121 : 1).

IS MET DAT ALLES te veel gezegd, of misschien veel te weinig? Wanneer wij dit in Jezus Christus van ons zeggen, moeten wij ons dan niet veel meer opmaken, allen met elkaar, alle kleinmoedigheid en alle hoogmoedigheid en alle ijdelheid afleggen, die ons willen verhinderen, Hem in plaats van ons zelf te erkennen? Wie zijn wij dan? Mensen, die niet willen weten, hoe het er met ons voorstaat, of mensen, die moeten vrezen, wanneer zij eenmaal inzien, hoe het er met ons voorstaat? Neen, dat zijn wij niet, maar wij zijn mensen, die door de hemelse Vader in Jezus Christus erkend zijn als Zijn lieve kinderen — dat zijn wij!

(Uit:  „Die Grosse  Barmherzigkeit”, München  1935,  bladz.  45-49.)

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr 33. 12 mei 1956