preek over Jesaja 52:7-9
Safenwil, Zondag 13 december 1914, 3e advent
Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de HERE naar Sion wederkeert.
Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de HERE heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost.
Jesaja 52:7-9 (NBG)
Vrienden,
Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem! Verheugen zal zich alles wat geknakt en verbrijzeld, geslagen, vergiftigd en gedood is! Juichen zullen de dodenakkers en de verwoeste steden, juichen alle bedroefden van hart, allen aan wie ontnomen is wat hun lief en dierbaar was, die het spoor bijster geraakt zijn en onder hun lot zuchten moeten. Een nieuwe geest, een nieuw denken, een nieuwe wil zijn in de arme mensheid ontwaakt. Zij heeft haar zonde die haar in ellende stortte achter zich, met vóór zich het morgenrood van de eeuwigheid. Zij hoeft niet langer onontkoombaar ‘arm’ zijn, de tranen mogen opdrogen, het zuchten verstommen, de gebalde vuisten mogen zich ontspannen. Nog brullen de kanonnen, nog jammeren de stervenden, nog joelen de overwinnaars en de overwonnenen knarsen met hun tanden. Maar dat alles telt niet meer, het is alleen nog maar een nagalm van het oude dat voorbij gegaan is [vgl. 2 Kor. 5:17]. Men kan het niet meer serieus nemen, er niet meer in geloven. Het zal spoedig vanzelf ophouden. De volkeren mogen er niet meer aan denken dat zij elkaar nog onlangs vijanden noemden en als vijanden behandelen. Zij horen toch bij elkaar, zij zijn toch broeders. Zij moeten toch vreugde aan elkaar beleven, de Duitsers en de Fransen en de Engelsen, de witten, de gelen en de zwarten. Zij zijn toch vóór alles mensen die elkaar nodig hebben en elkaar gelukkig moeten maken. Uit hun loopgraven komen zij vanuit alle hoeken en gaten tevoorschijn en geven elkaar een hand en kijken elkaar lachend in het gezicht, niet meer honend, maar vriendelijk. Zij pakken een schep en gooien de onherbergzame gaten dicht, waarin zij zich voor elkaar verscholen hebben. Dan kan het brood weer groeien op de aarde, want daarvoor is zij bestemd. En de ingenieurs die de grote oorlogsschepen en mortieren uitgevonden en gebouwd hebben, schudden hun hoofd over zoveel verspilde moeite en over al het weggegooide geld. Zij bezinnen zich vergenoegd op wat men met al dat oud ijzer nu zou kunnen doen. En de vorsten en de staatsmannen schrijven en telegraferen, maar geen ultimatums en oorlogsverklaringen meer. Zij hebben spijt van wat zij aangericht hebben. Zij willen nu eenheid en eensgezindheid onder de volkeren stichten en zijn verbaasd hoe makkelijk dat is als men de wil er maar voor heeft. En de arbeiders, de boeren, de handelaren, de ouderen en de jongeren, zij, zij allen die als in een stormvlaag waren opgestaan om een uitzichtloos en zinloos gevecht aan te gaan, zij keren huiswaarts om wonden te verbinden, treurenden te troosten, wat verwoest is weer op te bouwen en nieuw leven te laten ontstaan, en dat alles in vrolijke en vredige wedijver. Het spook van de macht kan de mensen niet meer betoveren, hen niet meer aanzetten elkaar wederzijds te vernietigen. Het geld kan niet meer keizer en paus over hen zijn, hen niet meer in een verstikkende wurggreep houden. Buitengewoon verbaasd zijn de mensen erover, dat ze zo lang dachten te moeten liegen en huichelen. Lachend en groots is de waarheid tot hen gekomen. Als op een vreemdsoortig poppenspel kijken zij terug op het
kleingeestige geruzie waarmee zij vroeger zichzelf en in de families en dorpen en in de grote wereld elkaar het leven zuur maakten; hoeveel eenvoudiger en rijper is het toch om alleen nog in goedheid en in wederzijds vertrouwen te geloven! Als hoogst merkwaardig staat de oude ik-religie te kijk, de religie waarin men alleen zichzelf liefheeft en aanbidt en waarin men zich aan de dood en de duivel overlevert en de wereld aan het verderf. Zij hebben het gemerkt, dat er geen last meer is in het leven, als ieder de last van de ander wil dragen [vgl. Gal. 6:2]. Er zijn geen ontevredenen meer en geen verbitterden, geen onderdrukten en geen gifkikkers, geen spotters en geen critici. Het leed is overwonnen door de vreugde, het onrecht door de gerechtigheid, de dood door het leven. De mensen zijn door de nacht tot het licht doorgedrongen. De mensen zijn vrij. De mensen zijn begonnen werkelijk mens te zijn. Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost.
Ja, wat betekent dit nu allemaal? Is het een mooie droom, een rijke fantasie? Nee, vrienden, het is de kerstboodschap. Dat alles gebeurt als God terugkeert naar Sion. Gods innerlijke wezen is immers goedheid en zaligheid. Niemand die Hem leert kennen, leert Hem anders kennen. In het heersen van de krachten van Zijn natuur en in het zielenleven van de grote, door God gegeven mensen treedt Hij ons tegemoet als vreugde en waarheid. De grond van de wereld, waaruit alles voortgekomen is, is vrij van zelfzucht, haat en ellende. De Vader van alle dingen en mensen weet niets van oorlog, geldverslaving en geruzie. Vrij, machtig en vrolijk leeft Hij zijn heilige leven. En wij mensen horen toch bij Hem en Hij bij ons. Zijn wij niet zijn meest geliefde kinderen? Is zijn beeld ons niet in de ziel ingeprent? Zouden wij geen deel moeten hebben aan alles wat Hij is? Ja, de mens weet van huis uit niets van dat alles waarmee hij zich nu kwelt, net zomin als God ervan weet. Geluk en goedheid zijn voor hem van huis uit, net als voor God, de levenselementen van zijn bestaan. Wij zien het kindje lachen, horen de vogeltjes kwetteren en tot in het diepst van onze ziel doet het ons pijn, want zo zouden we eigenlijk ook moeten zijn. Onder al die miljoenen soldaten die nu op het water en het land op elkaar schieten, is er niet één die dit niet weet: wat wij daar doen is oneigenlijk, het is een dwaasheid, een misdaad, iets dat niet bij ons mensen past en hoort. En de generaals die de soldaten de oorlog in sturen weten het, veldmaarschalk Hindenburg[1] en generalissimus Joffre[2] en hoe ze allemaal ook mogen heten. En de hoge ministers achter hun groene vergadertafels weten het, die met een pennenstreek de generaals en de soldaten van alle kanten op elkaar losgelaten hebben. En zelfs de bankiers en de mensen van het grote geld weten het, om het dividend waarvan de volkeren nu met elkaar slag moeten leveren. Van de keizers, koningen en presidenten tot de laatste Russische boer, die lezen noch schrijven kan, wij weten het allen, dat alles wat nu gebeurt er eigenlijk niet hoort te zijn. Hoe we dat weten? Omdat we allen eigenlijk bij God horen en God, de God van waarheid en vreugde, bij ons. In alles wat wij doen en in het lijden dat we doorstaan, bespeuren we altijd weer dat er iets anders, iets hogers is, en dat het er voor ons is. We grijpen en graaien, we maken ruzie en we voeren oorlog, maar we doen het ogenschijnlijk aarzelend, met een ongemakkelijk gevoel, met een slecht geweten, maar ondertussen met een ziekelijke ijver, met een onnatuurlijk enthousiasme, dat ook maar een teken van onzekerheid is. Wij geloven ten diepste niet in dit leven, we geloven niet dat het het laatste en het hoogste is; het gordijn van het eigenlijke, ware leven moet nog opengaan voor ons. God is anders, gans anders dan dit huidige leven van ons. God zelf heeft het ons in het hart geschreven, dat Hij anders is en zijn handschrift wordt niet uitgewist.
En nu is God voor ons een vreemde geworden. Dat is onze situatie. Wij hebben ons zo gedragen, dat Hij niet bij ons kon blijven. We hadden het bijna te goed in de nabijheid van God, onder zijn machtige hand, omgeven door het licht van zijn waarachtigheid en onder de bescherming van zijn trouw. Wij konden zoveel goedheid niet verdragen. De nieuwsgierigheid om te weten hoe het zou zijn buiten God en zijn rijk van vrede ontwaakte in ons. De vrijpostige gedachte stak ons aan, of ons niet nog meer geluk beschoren zou zijn als we onze eigen weg zouden gaan. De hoogmoed overviel ons, we wilden meer zijn dan Gods kinderen; grote, zelfstandige wezens wilden wij worden, wel helemaal aan God zelf gelijk. We wilden zelf uitmaken en weten wat goed en kwaad is. En God liet ons gaan. Nee, Hij liet ons staan op de plaats waar we ons gesteld hadden en Hij ging verder, zonder ons en werd voor ons een vreemde. Dat is de geschiedenis die de tweede bladzijde van de bijbel ons vertelt: het paradijs ging verloren [Gen. 3]. Het is de geschiedenis van het volk Israël: God kon niet in het heiligdom van zijn uitverkoren volk blijven. Hij werd een vreemde in Sion. Het is de geschiedenis van iedere mensenziel: zij hoort bij God en God bij haar, maar Hij kan niet bij haar blijven, omdat zij het niet wil. En zo valt altijd weer wat één behoort te zijn in tweeën uiteen: God en de mensen, de mensen en God. Nu moeten wij missen wat bij ons en in ons moest te zijn en wat wij niet vergeten kunnen. Nu moeten we heimwee hebben en verlangen naar wat ons meest heilige eigendom was. Nu moeten wij dat aanbidden, wat wij eigenlijk haten en ons aan datgene onderwerpen, wat ons van eeuw tot eeuw slechts vloek en vernietiging kan brengen.
Maar God wil terugkeren naar ons. Dat is de reddende vredesboodschap van Kerst. Zoals wij Hem niet vergeten kunnen, zo ligt zijn hart ook bij ons en dat dringt er bij Hem op aan ons weer nabij te komen, omdat ook Hij ons niet vergeten kan. Hij wil er geen genoegen mee nemen de hemelse legermachten met zijn liefde te omvatten en in het gras en de bloemen van het veld zijn heerlijkheid te zien oplichten. Hij wil terug naar de mensen, van wie Hij zich om hun ijdelheid en hoogmoed teruggetrokken heeft en die Hij nu met pijn in zijn hart ziet lijden onder het gericht dat zij over zichzelf hebben afgeroepen. Een verloste en bevrijde mensheid, dat is zijn grootste werk, groter dan het wonder van de oceaan, de hemel en de aarde. Dat wil Hij voltooien. Hij wil grote vreugde beleven aan de mensenkinderen, die niet in koppigheid, maar in de liefde aan Hem gelijk geworden zijn. Dat is wat Kerst ons zegt: Alzo heeft God de wereld liefgehad … [Joh. 3:16].
Maar wij zijn het immers, die Gods terugkeer nodig hebben. Hij met zijn rijkdom en zijn grootheid heeft ons niet nodig. Het is uitsluitend zijn liefde dat Hij ons niet wil laten varen, dat Hij niet tevreden kan zijn voordat Hij ons gevonden heeft. Wij in onze situatie evenwel kunnen er niet van uitgaan maar er slechts op hopen dat God, nadat Hij zo lang zijn aangezicht voor ons verborgen heeft, opnieuw tot ons komt. Men heeft vaak gedacht, dat men de mensen door menselijke dwang beter kan maken, namelijk door hun bepaalde wetten op te leggen dan wel hen zo te regeren, dat vrede, eendracht en geluk onder hen tot stand komen. Dat is nog nooit waar gemaakt. Overal waar men mensen tot hun heil heeft willen dwingen, speelde ook de menselijke domheid, het menselijke egoïsme mee. Dat bedierf alles, zowel bij de heersers als bij degenen die gehoorzamen moesten. Macht en dwang hebben nog nooit tot verlossing uit de chaos, groot of klein, geleid. Onderricht en ‘verlichting’ evenmin. Op het grote kwaad van de mensheid, de leugen, de overmoed, de kwade wil, krijgt men ook met nog zo goede scholing, met nog zo betrouwbare voorlichting in de krant geen vat. Aan de volkeren, daar aan onze grenzen, die nu verbeten tegenover elkaar staan, ontbreekt het werkelijk allerminst aan hoogstaande scholing. Maar zelfs hun meest hoogstaande, hun beste koppen staan niet boven de chaos. En zijn we er soms beter van geworden – ik bedoel zijn we nu in vergelijking met onze voorvaderen door de betere scholing en voorlichting serieuzer, vrolijker, gelukkiger? Dat alles zal ons niet helpen als we in de kern dezelfde oude mens blijven. Dat alles zal ons niet redden uit het gericht. De oude, treurige geschiedenis van Adam en Eva wordt er niet door omgedraaid. Dat alles zal ons niet verlossen, als we op de weg van nieuwsgierigheid, vrijpostigheid en hoogmoed jegens God blijven, of dat nu op de oude of de moderne manier is. Dat verandert alleen als er in plaats daarvan een nieuwe richting aan ons zielenleven gewezen wordt.
Gods terugkeer naar ons, dat is wat wij nodig hebben. God roept ons terug tot de deemoed, waarin voor ons mensen het begin van alle kracht ligt. Het uiterlijke verleidt ons tot zo veel zaken, waar we zelf aan meegedaan hebben. Wat eerder voor ons belangrijk was, komt ons nu onbetekenend voor. En het verderfelijke van de richting, waarin wij tot dan toe gelopen hebben, laat ons dat zien. Dat zijn de eerste tekenen, wanneer de terugkerende God ons in de verte begroet. En dan gaat het verder en dieper. We kijken naar de zorgen, de pijn en de hindernissen van ons leven, waaronder wij tot nu toe morrend geleden hebben, waartegen wij zonder hoop gestreden hebben. Wij beginnen de zin ervan te vermoeden. We merken dat het daarmee ook anders gesteld zou kunnen zijn als we ons tot God op de juiste wijze zouden verhouden. We merken: wat ons drukt en plaagt in dit leven is vaderlijke straf en daarom een vermaning en een uitnodiging ons op een andere wijze tot de Heer van ons leven te verhouden. Zo klopt God aan onze deur. En nu zindert dit eerste bevrijdende gevoel in ons: ik kan, ik wil mij anders tot God verhouden. God en mens kunnen niet meer twee zijn. Ik kan en mag mijn ik, mijn kleine ik niet meer tegenover mijn grote God stellen, mij teweer stellen tegen Hem uit wie alle leven stroomt. De schellen vallen ons van de ogen: hoe kon ik zo lang alleen maar ten koste van mijzelf leven. Hoe kon het dat ik de steenachtige woestijn inliep, terwijl het mooie, zonnige land vlak voor mij ligt? En na de lange ontberingen overvalt de vreugde ons, de vreugde over wat goed en goddelijk is, over wat groots en waar is, over wat liefde betekent, hartelijke vrolijkheid. Zo komt God over onze drempel. En nu staat Hij daar, de vreemde naar wie lang hartstochtelijk verlangd is, de vreemde die toch geen vreemde is, de reiziger die nergens zo graag verblijft als in dit huis. Nu wordt de zin van wat wij meemaken weer zo eenvoudig en helder als kinderen die ervaren, zodat we na de langdurige verstoktheid weer opgewekt en opgericht leven. Nu ontstaat in ons de wil om goede daden te doen. Dan vragen we niet meer hoe het voor ons uitpakt, maar: wat is juist? Nu leren wij ook, als het zo moet zijn, om te lijden en het kruis te dragen. Dat is in ieders leven onvermijdelijk. Wij vermoeden in alles wat er gebeurt de goede bedoeling van de Vader en als we niet ontkomen aan tranen, dan ontkomen we toch aan het zinloze en machteloze klagen en tieren, omdat we weten dat door elk leed de weg omhoog moet gaan.
En nu wil God blijven en bij ons onder ons dak zijn. Nu begint het vrolijke, volledige opgeven van de eigen wil, de eigen gedachten, de eigen wensen. Wij weten nu wat het ‘ik’ is, dat is niet vrij, niet stralend, niet vruchtbaar. God moet heersen. Wat gebruikelijk is en wat heel de wereld doet, dat kan mij niet tot zegen zijn. Het mag geen macht meer over mij hebben. God alleen is machtig [vgl. Psalm 62:12]. O, het valt ons dikwijls zwaar, zeer zwaar, God te laten gelden. Maar iedere stap op deze weg strekt ons tot heil. Klaar en duidelijk wordt het nu om ons heen. Een grote innerlijke rust komt over ons, die door niemand meer serieus verstoord kan worden, een rust die ons niet meer afgenomen kan worden. Wij zijn één geworden met Hem die alleen macht over ons heeft. Wat zou ons nog schrik kunnen aanjagen? Blij en vol vertrouwen weten we nu wat de zin van het leven is: leven in harmonie, eenheid en vrolijke vrede met de kinderen Gods, met de mensen, die met ons samen Hem als eeuwige Vader hebben. In harmonie, eenheid en vrede leeft ook het bos, leven de druppels in de oceanen, leven de aren op het korenveld. Zij kunnen niet zonder elkaar en zij kunnen niet tegen elkaar zijn. Ook de meest geliefde kinderen Gods, de mensen, kunnen niet zonder en niet tegen elkaar zijn. Zij zijn geschapen om elkaar vriendelijk in de ogen te kijken, elkaar een warme handdruk te geven, zich over elkaar te verheugen, elkaar te helpen en te dragen. De zin van hun leven is de liefde. Want God is liefde [1 Joh. 4:8]. Als God geheel en al en blijvend tot hen is teruggekeerd, dan leven zij stil en vergenoegd in de liefde. De liefde heeft hen van henzelf bevrijd. De liefde heeft de kluwen ontward en hakt de koorden en touwen door waarin de liefdeloze, godloze wereld zichzelf verward heeft. De liefde verandert deze wereld van een tranendal in een dal van vreugde. Met de liefde is er de verlossing uit de schuld, waarin wij verstrikt zijn geraakt. Met de liefde keert het paradijs terug, dat verloren was. – Dat is Gods terugkeer naar Sion.
En dat doet God, zo ontfermt Hij zich over ons en keert Hij terug naar ons. Dat verkondigt ons het kerstfeest. Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij! Het kerstfeest spreekt van Jezus. Wat is nu Jezus, zijn boodschap, zijn leven, zijn sterven anders dan juist het terugkeren van God tot ons heil? Wie Hem ziet, ziet de Vader [vgl. Joh. 14:9]. Die ziet Hem, zoals Hij zich naar ons buigt, ons de hand reikt en ons uitleidt uit de zelfgebouwde gevangenis waarin wij smachten. Die ziet Hem, zoals Hij vol van ontferming is en ieder mensje zo lief heeft en tot ieder mensje werkelijk komen wil om het vrij en vrolijk te maken. Die ziet Hem, die macht genoeg heeft om alle boeien te verbreken en rijkdom genoeg om allen gelukkig te maken. En wie Jezus ziet, die ziet niet alleen de Vader, maar hij wordt Hem ook gewaar, hij ervaart en beleeft Hem. Niet voor niets heeft Jezus tot de armen, de treurenden, de verdrukten en de dorstenden uit zijn tijd bovenal dit gezegd: Zalig zijn jullie! Verblijd je en verheug je! [vgl. Matth. 5:3-12, Lk. 6:20-23] Hij spreekt hen daardoor aan als diegenen die God reeds van verre begroet heeft, omdat Hij tot hen komen wil. En Hij zegt ook tot ons: Zalig zijn jullie! Hij houdt geen donderpreek, Hij kritiseert ons niet, Hij leest ons niet de les en legt ons geen wet op. Hij laat ons gewoon iets ervan beleven wat het betekent als God tot ons komt. Of is dat niet zo? Bespeuren we het niet: door de Geest, die deze man bezielde, worden we genezen? Zijn woorden brengen licht in de duisternis van ons leven. Zijn kruis richt ons op uit onze angsten en benauwenissen en toont ons de eenvoudige, vrolijke weg van de volledige gehoorzaamheid aan God. Is het niet zo, dat als we voor Hem staan er iets van die stille, lichte vreedzaamheid ons begint te vervullen, zodat we zo veel kunnen vergeten, zodat wij zo veel nieuws, zo veel heerlijks kunnen ontdekken, zodat op alles, wat voor en om ons is, een helder, vrolijk licht valt. Dat alles is geen droom, maar ervaring, ervaring die duizenden opdoen. Ook wij hebben daar al deel aan mogen hebben. Ook in ons leven heeft Hij ons al iets gebracht van het van verre groeten van de God die terugkeert. Zalig zijn jullie! O, en hoe veel meer kunnen we nog van Hem ervaren, hoeveel verlossing kan Hij teweeg brengen bij de kleine en grote dingen van ons leven! Waar Hij meester wordt, waar de kerstboodschap gehoord wordt, daar wordt al datgene waar wat wij aan het begin gezegd hebben. Het zou morgen al waar kunnen zijn, als we het zouden willen!
En nu spreekt onze tekst van vreugdeboden, die vrede aankondigen, de goede boodschap brengen, heil verkondigen en tegen Sion zeggen: Uw God is koning! Wat zijn dat voor boden? Ziet, dat is alles wat door Jezus in de wereld werkt en wat in de vrolijke en gezegende kersttijd ook in ons leven werkzaam wil worden. God heeft vele boden voor ons, zoals Hij ook vele vermaningen voor ons heeft. En midden in deze harde en moeilijke tijd gaan zijn boden uit en doen hun werk als altijd. Misschien is het wel een goede en heldere gedachte, een gedachte zoals Jezus die dacht, die toegang tot u vraagt. Misschien een gelegenheid een goede daad te doen, zoals Jezus deed, een daad waarvan Hij zegt: dat hebben jullie Mij gedaan [Matth. 25:40]. Misschien een mens, die iets van de Geest van Hem uitstraalt. Misschien een vriendelijke ervaring in het leven, die je opeens leert een klein beetje met de ogen van Jezus naar de wereld te kijken. O, het gaat er niet om wat voor bode het is, of het dit is of dat. Als je het aankloppen en roepen maar merkt, als je het maar hoort. De wereld is vol van dergelijke stille vreugdeboden. Zalig ben je! Zij komen ook tot jou. Zalig ben jij, arme wereld, zij kondigen je vrede aan, zij zeggen je: Uw God is koning!
Amen
Noten
[1] Paul von Hindenburg (1847-1934), sinds 22 augustus 1914 opperbevelhebber van het achtste Duitse leger, overwinnaar van de slag bij Tannenberg (26-30 augustus 1914), sinds 1 november 1914 opperbevelhebber voor het oosten.
[2] Joseph Jacques Césaire Joffre (1852-1931), sinds 1911 chef van de Franse generale staf, sinds het begin van de Eerste Wereldoorlog opperbevelhebber van het noordelijke en noordoostelijke front, bracht in september 1914 in de slag bij de Marne het Duitse offensief tot stilstand.
(De preek is opgenomen in de brochure van de Karl Barth stichting, De vreemde God – en geen ander is onze redder, 2009. ISBN 9789082975925. Vertaling At Polhuis)