Prediking over Rom. 11:32

logo

 

ALLEN!

Prediking over Rom. 11:32 gehouden in de strafgevangenis te Bazel op 22 september 1957 door Kar l Barth.

Gebed voor de prediking:

HEER, ONZE GOD, Gij wilt, dat de mensen, en zo ook wij in dit huis, Uw vertroostende en vermanende woord horen. U aanroepen en U loven. Het is Uw onverdiende mensenliefde, dat Gij het zo wilt hebben. Want wat zijn wij voor U, wat zijn wij voor Uw aangezicht? Maar Gij hebt ons geroepen en wij hebben Uw roep gehoord. En nu zijn we tezamen gekomen: Uw schepselen in alle zwakheid, donkerheid en weerbarstigheid, die in ons is— Uw kinderen, die Gij liefhebt, ook als wij U nauwelijks en beslist niet waarachtig liefhebben — Uw gebeente, die hier zoals overal in de wereld een wonderlijke schare is, temidden waarvan Gij nochtans tegenwoordig wilt zijn en met wie Gij nochtans iets wilt beginnen.

EN NU WACHTEN WIJ, geheel en al op U aangewezen, op U: op Uw goeden en heiligen Geest en Zijn gaven. Maak dit uur licht en klaar, maak het U welgevallig en voor ons zegenrijk en vruchtbaar! Laat het vanwege U geschieden, dat, wat we hier menselijk bidden, spreken en zingen kracht en waarheid moge hebben, uit ons hart moge komen en ons weer ter harte moge gaan! Wees Gij nu onze Meester, onze Leraar, een sterke, goede Heer over alles, wat in dit uur in een ieder van ons gebeuren moge.

IN DEN NAAM van Uw lieven Zoon, in Wien Gij ook ons Uw vrije genade bewezen hebt en altijd weer openbaar maken wilt, bidden wij tot U, zoals Hij ons geleerd heeft te bidden: Onze Vader ….. Amen!

Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.

(Rom. 11 : 32)

BROEDERS EN ZUSTERS,

U hebt ongetwijfeld onmiddellijk opgemerkt, dat dit niet een gemakkelijk verstaanbaar woord is. En ik geef u openlijk toe, dat ik zelf hoewel ik gedurende een al tamelijk lang leven altijd weer in de brief van Paulus aan de Romeinen gelezen heb) met zo veel dat dáárin en verder in de bijbel staat en zo ook met dit woord nog lang niet klaar ben. Het geeft mij steeds weer te denken. Eén ding is echter zeker, dat juist in dit woord als in een harde schaal een wonderbaarlijke, kostbare kern verborgen is. En nu geve God, dat ik u minstens iets daarvan mag laten zien, wat het betekent: dat God allen onder de ongehoorzaamheid besloten heeft om zich over allen te ontfermen!

Om zich over allen te ontfermen! We beginnen met dit tweede. Want dat is zoiets als een berg, die je niet beklimmen kan, ook niet in gedachten, ook niet in een preek, maar waar je eigenlijk alleen maar van afkomen kan. Ook de apostel Paulus zou dat eerste, dat God allen heeft besloten onder ongehoorzaamheid, niet hebben kunnen zeggen, als hij niet eerst en in de eerste plaats geweten en bedacht had, dat God zich over allen ontfermt. Er blijft ons dus al niets anders over: ook wij moeten met dit tweede beginnen.

WIJ ZOUDEN immers Kerst en Goede Vrijdag en Pasen vergeten moeten hebben, zouden Jezus Christus terzijde moeten laten, als wij het anders wilden doen. Wie Hem kent, die weet dat men Hem niet terzijde stellen kan, maar dat wij in ons hele denken en leven altijd alleen bij Hem en met Hem beginnen kunnen, d.w.z. daarmee beginnen kunnen (als met de A van het alphabet), dat God zich over allen ontfermd heeft, ontfermt en ontfermen wil en zal, dat Gods willen en volbrengen bepaald is en geregeerd wordt door Zijn erbarmen. Dat heeft Hij ons nu juist in Jezus Christus ondubbelzinnig gezegd — — en dat niet alleen met woorden, maar met Zijn grootste en geweldigste daad, waarmee Hij Zichzelf in deze Zijn geliefde Zoon voor ons overgegeven heeft, waarmee Hij een mens, onze broeder geworden is. Dat is de daad en in deze daad het Woord van Gods erbarmen over allen. Daaraan mogen en moeten wij ons houden, daarmede moeten wij altijd weer opnieuw beginnen.

DAT GOD ZICH over ons erbarmt, betekent eenvoudig: dat Hij toch tot ons „ja” zegt, dat Hij tòch aan ons trouw wil zijn en toch onze God wil zijn. Tòch —: omdat we dat namelijk niet verdiend hebben, omdat Hij eigenlijk tot ons allen „neen” had moeten zeggen, zo zou men denken. Hij zegt echter niet „neen” maar „ja”, Hij is niet tegen ons, maar voor ons. Dat is Gods ontferming!

HET IS ECHTER in onderscheiding van de ontferming zelfs van de vriendelijkste mens een almachtige en wel een almachtig-reddende en helpende ontferming; een licht, vrede en vreugde brengende ontferming, zulk een ontferming, waarvan we niet te vrezen hebben, dat zij een grens zou hebben of dat er een voorbehoud zou zijn. Het is een „ja”, waar geen donker in is, een „ja”, waarover we niet bezorgd behoeven te zijn, dat het plotseling toch weer een „neen” zou worden.

HET IS GODS ontferming, omdat het Zijn en geen menselijke ontferming is, van zodanige aard, dat zij (daarop legt onze tekst de nadruk) op ons allen gericht is. In de brief van Paulus aan de Romeinen betekent dit: op de joden én de heidenen, d.w.z. op hen, die God nabij of althans meer nabij zijn én op hen, die Hem ver zijn, en dus op de zogenaamde vromen én de zogenaamde ongelovigen, de zogenaamde goeden én de zogenaamde bozen: allen! God ontfermt zich over allen: over een ieder op zijn wijze, maar over een ieder. Het is werkelijk zo, zoals het in een volkslied gezegd wordt, dat u misschien ook wel gehoord hebt: „Gott verlasst die Wüsten nicht!” Neen, ook de woestijn verlaat God niet. Het is met Gods erbarmen zo, als het in de gelijkenissen van het verloren schaap, van de verloren penning en de verloren zoon beschreven is.

MAAR LATEN WE een ogenblik stilhouden: omdat het naar Gods heilig woord, dat Hij in Jezus Christus gesproken heeft, zo is dat Hij zich over allen ontfermt, daarom mag en daarom moet een ieder van u (niet mij, maar:) Hem dit nazeggen: Ik ben ook één van deze allen. En dus heeft God zich ook over mij ontfermd, ontfermt Hij zich over mij en zal Hij zich over mij ontfermen. Dat zou de grootste zonde zijn, als één van u nu zou denken: Dat gaat mij niet aan. Over mij heeft God zich niet ontfermd, over mij wil en kan Hij zich niet ontfermen. Of zelfs: dat heb ik niet nodig! Dat begeer ik niet! Dat zou de grootste zonde zijn, die wij nu niet willen begaan. God erbarmt zich over allen, dus ook over mij en dus ook over u. En dus mag en moet ook ik, moogt en moet ook gij van zijn „ja”, dat Hij tot alle mensen en dus ook tot ons gesproken heeft, leven: vandaag, hier en nu leven!

MAAR, NOG één ogenblik! Omdat het naar het Woord, dat God in Jezus Christus gesproken heeft, zo is, dat Hij zich over allen ontfermt, daarom mogen en moeten wij in onze harten ook dát na-spreken: tot deze allen, over wie God zich ontfermt, behoren ook deze man en die vrouw, behoort ook de andere mens daar naast mij, daar voor of daar achter mij, ook de mens, aan wie ik niet zo graag denk als aan mezelf: de mens, die me misschien wat aangedaan heeft of die me niet bevalt, die ik misschien zelfs mijn vijand moet achten en wiens vijand ik ben. God heeft zich over allen ontfermd, ook over deze andere mens. Zijn „ja” geldt ook hem. En dat zou nog eens en in erger vorm de grote zonde zijn, die wij niet begaan willen: als wij ook maar iemand zouden willen uitzonderen van dit „ja” Gods, van Zijn ontferming. Dat gaat niet. We mogen en moeten met iedere andere in gedachten, woorden en werken leven als met iemand, over wie God zich óók erbarmd heeft. Er staat niet alleen geschreven: Heer, ontferm u mijner!, maar ook: Heer, ontferm u onzer, ontferm u over ons allen! Zo heeft de christelijke kerk van de aanvang af gebeden en slechts zo kunnen ook wij waarachtig bidden.

DAT IS HET wat in weinige woorden over Gods ontferming te zeggen is. Dat is de hoogte, waar wij ons in alle omstandigheden van afkomstig mogen weten.

Juist van deze hoogte hebben we nu af te dalen in de laagvlakte van het eerste, dat we gehoord hebben: om zich over allen te ontfermen, heeft God allen onder de ongehoorzaamheid besloten.

Besloten. Over de eerste betekenis van dit woord wil ik in dit huis, waarin zo veel gesloten deuren zijn, geen woord vuilmaken. De mens kan nog heel anders en veel erger opgesloten zijn dan u het hier bent. Opgesloten wellicht in een verdriet, dat hem getroffen heeft en dat nu uit zijn hart en zijn leven niet meer wijken wil. Besloten onder zorg, toorn en haat, die hij opgevat heeft en misschien terecht opgevat heeft tegen mensen, die hem onrecht hebben gedaan, hem een slechtheid hebben aangedaan of een onhandigheid jegens hem hebben begaan. Besloten onder een fatale neiging of gewoonte, die hem misschien reeds van zijn jeugd af aankleeft. Besloten onder de nood van een lichamelijke ziekte, zoals de mensen in de ziekenhuizen! Een groot deel van de huidige mensheid is besloten onder het wederzijdse wantrouwen, onder de bittere vijandschap tussen West en Oost, tussen de zogenaamde „vrije wereld” en de wereld van het zogenaamde socialisme. En wij allen moeten onszelf wel opgesloten voelen in de grote, werkelijk dreigend; zorg voor een komende derde wereldoorlog en voor de bommen, waarmede de mensen dan naar elkander denken te werpen. Tenslotte nog iets heel eenvoudigs, dat ik ook meteen in het begin had kunnen noemen: wij allen zijn opgesloten binnen de grenzen van ons enige en zo korte leven, binnen de grenzen van onze geboorte en onze dood, die eenmaal zal komen.

IN ELK GEVAL: Alles, wat ik genoemd heb, zijn deuren, waarachter we opgesloten zitten, maar deuren, die ook eenmaal open kunnen gaan en die ook nu al hun spleetjes hebben, waardoor men heen kan kijken. Zelfs over het harde feit, dat we eens moeten sterven, kan de mens zich, zoals bekend, op zijn minst in gedachten heenzetten.

A CHTER ÉÉN DEUR echter zijn we allen vast en definitief en zonder van ons uit en door te kunnen zien opgesloten: God heeft ons allen in de ongehoorzaamheid opgesloten. Wat wil dat zeggen? Wat is dat voor een opsluiten?

HET BESTAAT daarin, dat God in zijn onfeilbaar weten weet en in zijn betrouwbaar Woord zegt, wie en wat we allen zijn — in waarheid en in de diepste zin: ongehoorzaam. Niet slechts ongehoorzamen jegens ouders en leraars en meerderen, zoals we dat in onze jeugd vaak genoeg waren, of ongehoorzamen tegenover de menselijke zede en wetgeving, of ook ongehoorzamen tegenover ons geweten. Dat waren en zijn we weliswaar ook. Maar dat zijn we niet allemaal evenzeer en ook niet gans en al en ook niet definitief, niet zonder meer. God weet en zegt echter, en dat is zijn „opsluiten”, dat we voor Hem en tegenover Hem ongehoorzamen zijn. Wat beteken: dat? Het betekent niet noodzakelijkerwijze, dat iemand godloochenaar is, die denkt en zegt: er is geen God! Ik geloof, dat er maar heel weinig van zulke uitgesproken godloochenaars zijn en die dat zijn, zijn wellicht niet eens de ergsten. God ongehoorzaam zijn betekent echter: dat wij Hem (of we aan Hem geloven of niet) een goeie man laten zijn, tegenover wie wij ons in ons hart, in onze gedachten, in ons leven voorbehouden onze eigen wil te hebben en onze eigen weg te gaan. God ongehoorzaam-zijn, dat wil zeggen in je binnenste, in je hart en met je leven zeggen: er is geen God! En dat is het, wat we voortdurend doen. Dat is de ongehoorzaamheid, dat is het oproer, de rebellie en revolutie, waarmede wij het onmogelijke proberen — ongeveer zoiets als blijkbaar het beklimmen van de Eiger aan de noordzijde.

Wie echter iets onmogelijks onderneemt, die maakt zich onmogelijk en kan daarom slechts tegronde gaan. Dat we dat doen, dat wij er zo aan toe zijn, dat wij de Eiger steeds weer beklimmen willen, dat weet God van ons en dat zegt Hij ons ook en dat is de deur, waarin geen spleet zit en waar men tevergeefs aan rammelt. Tegen het feit, dat wij zulke ongehoorzamen zijn, is geen tegenspraak mogelijk. Dat is zo waar, als het waar is, dat God God is en dat wij wij zijn.

EN NU LIGT er weer alle accent op, dat het allen zijn, die God besloten heeft onder de ongehoorzaamheid. Allen, ook mij, die voor u hier een preek houdt? Ja, ook mij. Ook de braven en de tamelijk braven onder u? Ja, ook hen. Ook de braafsten, die er ooit in de wereld geweest zijn en ooit zullen zijn ? Ja, ook hen! God weet het en God zegt het: allen, een ieder op zijn wijze, maar een ieder.

WE MOETEN weer een ogenblik stilhouden. Omdat ook dat ons allen aangaat, daarom mag zich nu niemand van ons hiervan uitsluiten en mag niemand aan anderen denken, die dat meer zou betreffen dan dan hem, niemand zichzelf voor een uitzondering of minstens voor een halve of kwart uitzondering houden. Mijn broeders en zusters, alles hangt ervan af, dat men juist hier niet aan ontglippen denkt. Niet alleen daarom, omdat men hier niet ontglippen kan, maar omdat het niet goed voor ons zou zijn, als we hier zouden ontglippen. Onze vrede, en onze vreugde, ons tijdelijk en eeuwig heil staat en valt ermee, dat we dit niet loochenen, maar erkennen, dat we hiertegen niet murmureren, maar dit voor waar houden: God heeft ook mij en u besloten onder de ongehoorzaamheid.

HIJ DOET DAT niet om ons te vernederen, klein te maken en te compromitteren. Nogmaals: God is niet tegen ons maar voor ons. De Heiland is, zoals een grote Godsman terecht gezegd heeft, geen kapotmaker. Het zijn, als ik het zo mag uitdrukken, al de armen van Zijn eeuwige liefde, die Hij naar ons uitstrekt, als Hij ons besluit onder de ongehoorzaamheid. Hij doet dat juist om Zich over allen te ontfermen. Want door ons allen onder de ongehoorzaamheid te besluiten, houdt Hij ons allen bijeen als een herder zijn kudde, houdt Hij ons in goede orde, aan de teugel en in het gareel, zet Hij ons precies op de plaats, waar Zijn erbarmen aan ’t werk is en Zijn ontferming openbaar is, brengt Hij ons bijeen tot Zijn gemeente, en zet Hij ons over in de gemeenschap met onze Heer Jezus Christus.

WANT DAARMEDE heeft Hij immers Jezus Christus tot onze Heiland gemaakt, dat Hij Hem, Zijn eigen, Zijn lieve en gehoorzame Zoon als een ongehoorzame onze plaats deed bekleden en in onze plaats liet sterven. Hij heeft Hem, zoals Paulus in een ander, eveneens niet gemakkelijk te begrijpen woord gezegd heeft: voor ons tot zonde gemaakt. En daarin was Jezus Christus Hem gehoorzaam, dat Hij daartegen juist niet in opstand kwam, maar het zich liet welgevallen. Daaruit volgt echter: om bij Hem te behoren, om deelachtig te zijn aan de eeuwige barmhartigheid, die God ons in Hem bewezen heeft en deel te hebben aan onze redding door Hem en zich daarin te mogen verheugen, om in de kracht van dit erbarmen en deze redding te mogen leven, blijft ons niets anders over dan ons dit te laten wedervaren: door God besloten te zijn onder de ongehoorzaamheid.

VAN DAARUIT tot slot enige vragen en meteen ook antwoorden.

GIJ ZOUDT MOED, nieuwe levensmoed willen vatten? Ja, dat moogt u en dat moet u ook. De reëele levensmoed is echter de moed van de deemoed zulker mensen, die, besloten onder de ongehoorzaamheid, deelachtig zijn aan het goddelijk erbarmen en daar ondervinding van hebben. Zulke mensen worden en zijn moedige mensen.

GE ZOUDT gelijk willen hebben en recht ontvangen? Ja, we willen allemaal, dat ons recht wordt gedaan, en ge zult ook recht ontvangen: van God en voor God zult ge gelijk krijgen, ook als ge tegenover de mensen ongelijk hebt, ook als uw eigen geweten u ongelijk geeft. Gij zult echter bemerken, dat ge van God recht ontvangt en gelijk krijgt op het ogenblik, waarop ge toegeeft (maar zonder voorbehoud en oprecht!), dat ge voor Hem, voor God, in het ongelijk staat.

GE WILT OMHOOG komen, echt weer omhoog komen? Ja, ge moogt en ge zult het. Alleen moet ik een tegenvraag stellen: bent u al eens echt in de diepte geweest, niet in de diepte van één of andere uiterlijke of innerlijke ellende, maar in de diepte, waar de mens inzien moet, dat hij zichzelf niet meer helpen kan — in de diepte, waar er buiten Gods ontferming geen, absoluut geen hulp is. In deze diepte bent u door Gods ontferming reeds bereikt, reeds gevonden en dat Gods barmhartigheid u in de hoogste hoogte zal dragen, dat zult ge dan ook zien en beleven.

TENSLOTTE : ge zoudt vreugde willen hebben? Ja, dat zouden we allemaal willen; dat mogen en zullen we ook hebben! De rechte, de duurzame, de werkelijke vreugde begint echter heel stil, onopvallend en verborgen daarmee, dat gij niet meer, niet anders wilt zijn dan één van die allen, die God besloten heeft onder de ongehoorzaamheid om zich over hen allen te ontfermen. Zij begint dus daarmee, dat wij ons beide, Gods ontferming en Gods „besluiten” zonder tegenspraak en zonder tegenstand laten welgevallen.

Amen.

Gebed na de’ prediking:

GOD, VADER, ZOON EN HEILIGE GEEST! Laat ons nu niet uit elkander gaan, zonder dat Uw vriendelijke en strenge Woord ons begeleidt: een ieder op zijn plaats — in zijn bijzondere ervaringen, verlangens; zorgen en verwachtingen — op dezen gansen Zondagen in de voor ons liggende week. Zij en blijve God toch tegenwoordig en werkzaam in dit huis, bij allen, die hier wonen! Weer Gij alle boze geesten, die ons vaak te sterk zijn, af! Houd Gij voor ons het licht brandend, dat bij ons zo vaak wil uitdoven!

WIJ BIDDEN U om hetzelfde voor allen, die op dezen dag hier en elders in Uw naam vergaderen en voor de wereld, die een moedig, klaar en vrolijk christelijk getuigenis van node heeft. Aan Uw trouw bevelen wij in het bijzonder aan, allen die ons lief zijn. Wij bidden U om wijsheid voor de machtigen dezer aarde, die in Uw opdracht voor recht en vrede zorgen moeten — om nuchterheid voor hen, die dag aan dag onze couranten schrijven — om bestendige liefde voor alle ouders en onderwijzers — om opgewekte verdraagzaamheid in alle families en huizen — om open, broederlijke harten en handen voor de armen en eenzamen — om verlichting en geduld voor de zieken — om de hoop des eeuwigen levens voor de stervenden.

EN WIJ DANKEN U, dat wij dit alles voor U mogen neerleggen: voor U, die immers veel beter weet dan wij, wat we nodig hebben en wat Uw zwakke kerk en de arme verwarde wereld het beste dient — voor U, die helpen kan en wilt vér boven ons bidden en begrijpen.

WE ZIJN IN UW HAND. We buigen ons onder Uw gericht en wij roemen in Uw genade.

Amen.

 

(In de Waagschaal, jaargang 13, nr. 19. 1 februari 1958)