Geef mij, Heer, mij los te zingen

logo-idW-oud

 

GEEF MIJ, HEER, MIJ LOS TE ZINGEN

De titel boven dit stuk is de aanhef van lied 475 uit het liedboek en wij zullen het hier hebben over een gesprek met collega Wiebrig de Boer (37). Zij studeerde te Groningen theologie, werkte in een dorpspastorie en een ziekenhuis in de Randstad om vervolgens pastor te worden in een verpleeghuis in Kampen.

Wiebrig woont in Leeuwarden en daar vond het gesprek plaats. We hebben het voornamelijk over muziek en geloof. En over hoe die twee op elkaar inwerken. We kennen elkaar van de Cantorij Grote Kerk alhier en zullen het zeker ook over de cantates van Bach hebben.

Maar eerst nog de jeugd van collega de Boer. Met 7 jaar zat ze al in een zangklasje. Met 14 jaar bezocht ze heel eigenwijs klassieke concerten, orkestwerken eerst van Mozart en jaren later ook het romantisch repertoir.

Tijdens de studie in Groningen kamerkoren, een Bachcantateconsort, maar ook zingen in de diensten van het studentenpastoraat.

Wiebrig vertelt dat de academische theologie haar vermocht te boeien, maar dat ze bij voorkeur vertrekt vanuit doorleefd geloof. Denken over geloof op systematische wijze is alleen mogelijk als er eerst geloof is. Daarom is muziek zo belangrijk, het is een heel krachtige steun voor de beleving van geloof. In Groningen was de docent die steeds bleef hameren op het ervaringskarakter van het geloof Riet Bons-Storm. Haar naam zij met ere genoemd.

Ons gesprek neemt een wending als muziek gedraaid wordt. Mijn gast heeft meegebracht de Vier letzte Lieder van Richard Strauss, gezongen door Elisabeth Schwarzkopf. Ze koos het derde, “Beim Schlafengehen”op tekst van Hermann Hesse.

Hier volgt de tekst van dat lied:

Nun der Tag mich müd gemacht,
Soll mein sehnliches Verlangen
Freundlich die gestirnte Nacht
Wie ein müdes Kind empfangen.

Hände lasst von allem Tun,
Stirn vergiss du alles Denken
Alle meine Sinnen nun
Wollen sich in Schlummer senken.

Und die Seele unbewacht
Will in freien Flügen schweben,
Um in Zauberkreis der Nacht
Tief und tausendfach zu leben.

Ach, lieve lezer! Eerst maar die muziek aanschaffen, van Renee Fleming of Kiri te Kanawa of wie u maar wilt. We moeten dus wel even weten waar we het over hebben. Muziek. Een lied dat lijkt op het zweven van een vogel.

Een ongelofelijke vioolsolo en een stem die zelf vrij stroomt en anderen vrijheid schenkt.
de Seele unbewacht! Wie zingt en dat goed doet is zich niet bewust dat zij staat te zingen. Zij vertolkt. Voorbij de angst, de vrijheid duizendvoudig en niet later, maar nu. Er is ook geen verschil tussen de concertzaal en de kerk, want een echt mooi lied is altijd en overal mooi en een werkelijk religieus lied is dat ook overal. Waar je het ook zingt.

Wiebrig: ik zing liever dan dat ik preek. Wie luistert geeft mij de ontroering terug. Als de kerk geen zingende kerk is, wat is zij dan? Een denkclub, een groep mensen die naar een lezing luistert?

Ook in het pastoraat kun je zingen. Mensen leven soms ten einde toe met liederen, die hen altijd ontroerd hebben. Hierbij kun je als pastor een rol spelen. Samen zingen of toegezongen worden op je sterfbed. Zo is Mozart immers gestorven, met tranen zong hij een stukje van het Requiem en viel in onmacht.

Niet het mooie is het beslissende, maar de verbinding van zielen. Het contact.

Later: als ik mooie muziek hoor, dan geloof ik weer. De stem is instrument, ja de mens zelf is Gods instrument. Cantates van Bach zijn steunpilaren van ons geloof, een grote gemeente (Miskotte!) bezoekt niet meer de kerk maar luistert naar Monteverdi, Schuetz, Bach, Mozart en de ontroering verraadt het nooit verdwenen geloof.

Muziek is een spiegel voor de kerk. Geloof je nog, kerk? Zing dan, zing dan. Bedank de lutheranen dat ze bij ons horen en vraag ze om voor te zingen.

Wie zingt heeft geen pretenties, wil niets vasthouden, wil niemand dwingen.

Ach, dat daar mijn moeder voer,
Prijs God, zong zij, zijn hand zal u bewaren
(Nijhoff)
Geloof en zingen brengt ons uit het land van de angst, naar de vrijheid toe.
Slechte mensen zingen niet. En als je zingt durf je te verschijnen.
Ik heet Wiebrig, zegt mijn gast. Dat betekent ‘schitterend in de strijd’.
En als ik zing wil ik zo heten.
Zingen is de overwinning op de angst. Ja toch Mirjam? Ja toch Hanna?
Ja toch Maria?—’Mijn ziel maakt groot de Heer’.

Het klinkt te groot maar het is toch waar. Wiebrig lijkt op Kathleen Ferrier.
Ik kan er ook niks aan doen. Het gezicht, maar ook de acte van het zingen.
Als Kathleen zong ging ze zelf open en wie haar hoorde werd geopend.
Zoals gezegd, het gaat niet om het mooi, het gaat om de verbinding der zielen, de opheffing der eenzaamheid.

Zingen is een Godsgeschenk.

Ik, de schrijver van dit stuk, realiseer me dat ik zelf al zingende ben gaan geloven. Ik krijg nog steeds liever zangles dan enige andere les.

Een jaar geleden ging Wiebrig op mijn uitnodiging voor een gesprek nog niet in. Dit jaar wel. Ze zingt goed en in de Schrift staat: men stelle zijn licht niet onder de korenmaat.

De lezer heeft kennis gemaakt met een zingende evangeliste. En nu naar de winkel, want anders gaat de zegen uw deur voorbij: Richard Strauss: Vier letzte Lieder (1948).

Bernard Prakke