De jongste zoon (Lukas 10: 11-15)

logo-idW-oud

 

DE JONGSTE ZOON (LUKAS 15:11-32)

Het zijn geladen woorden die de vader uitspreekt bij het zien van zijn zoon: want deze zoon van mij was dood en is weer tot leven gekomen, hij was verloren en is teruggevonden. Deze woorden verwijzen direct naar de kern van het evangelie: de dood en opstanding van Jezus. Dat kan niet toevallig zijn. Het werpt voor mij een nieuw licht op deze bekende parabel.

De jongste zoon (altijd de jongste zoon, zie Abel, Jakob enz) verlaat het huis van zijn vader. Hij neemt alles mee wat van hem is. De bekende uitleg gaat dan veelal moralistisch verder. Kijk eens wat er gebeurt als je ongehoorzaam bent. Mij lijkt Jezus wars van dergelijk moralisme. Het lijkt mij waarschijnlijker dat hij deze parabel vertelt met het oog op de weg die hij gaat. De weg die Hij gaat lijkt op de weg van de jongste zoon. Het is de weg van de vernedering. De Zoon wordt knecht. Hij is minder dan de slaven. Geen enkel aanzien heeft hij meer. In de weg van de jongste zoon wordt de weg van de Mensenzoon getekend, zijn weg van afdaling in het vlees. Hij die Gode gelijk is, neemt de gestalte aan van een slaaf. Er is geen restje god-zijn meer over waarop hij kan terugvallen. Zijn menswording is totaal!

Deze vervreemding is het diepe kenmerk van de vernedering van de Zoon. Zo diep gaat Zijn vleeswording. Zo totaal is Zijn menswording. Zo komt Hij voor de Vader, geheel en al aangewezen op Zijn barmhartigheid. Zoals de jongste zoon voor zijn vader, zo staat Jezus voor de Vader. Hij kan zich op niets beroepen.

Op dat moment blijkt tot zijn eigen vreugde en verwarring, dat Hij voor de Vader ook of misschien wel juist in de vervreemding Zoon gebleven is. De Vader herkent in deze onaanzienlijke zijn zoon en neemt hem in genade aan. Deze hier was dood, maar zie hij is levend. Dat is de genade die hem ten deel valt.

Dan de oudste zoon. Hij ergert zich. Hij moet als oudste achter de jongste aan. Als eerste wordt hij laatste. Zijn ergernis daarover is onvoelbaar. Het is de ergernis die bij het geloof hoort. Het is de ergernis over een God, die in de vernederde zijn eigen zoon ziet. Zo´n partijdige God willen we niet. Daar zit het venijn van de gelijkenis. Achter de jongste zoon binnengaan is de erkenning, dat wij niet meer zijn dan deze. Het is de erkenning dat wij net als hij van de genade van de Vader afhankelijk zijn; dat we zelf niets in handen hebben waarop we ons kunnen beroepen. Ook wij staan voor de Vader met lege handen. Niet op eigen kracht komen we binnen.

Dat stuit ons tegen de borst. Alsof alles wat gedaan hebben en waarop we trots zijn, niet mee telt. Knarsetandend hoort de oudste zoon het aan. Het blijft in de gelijkenis onduidelijk wat de oudste zoon gaat doen. De gelijkenis heeft een open eind. Gaat hij naar binnen? Deelt hij de vreugde over het weer levend worden van de jongste zoon? Herkent hij in hem zijn eigen weg, dat hij net als hij om binnen te gaan afhankelijk is van de barmhartigheid van de vader, die hem aanneemt niet omdat hij zoveel gedaan heeft, maar omdat hij in hem zijn zoon ziet? Ziet hij in dat zijn toekomst alleen veilig is als hij de weg gaat achter de jongste zoon aan, levend van de genade?

Met die vragen laat de gelijkenis ons achter. Dat gaat dieper dan moralisme.

At Polhuis