Hoe ziet een robuuste kerk eruit?

logoIdW

 

HOE ZIET EEN ROBUUSTE KERK ER UIT?

Bij alle welwillende reacties die Een robuuste kerk, de Nederlandse Stanley Hauerwas-bundel, tot dusver losmaakt, valt op dat menige recensent zich het hoofd breekt over de titel.(1) Wat betekent ‘een robuuste kerk’? Hoe ziet een kerk er uit die ‘robuustheid’ vertoont? Aangezien robuustheid niet tot de notae ecclesiae behoort, en evenmin een ingeburgerd ecclesiologisch begrip is, wekt het geen verbazing dat de term uiteenlopende associaties oproept.

Sommige lezers denken terug aan de harde, eikenhouten banken van het catechisatielokaal waarin zij hun eerste theologische vorming ontvingen, of aan de dito dogmatiek die zij daar kregen ingeprent. Ook Coen Constandse, in zijn overigens zeer behartigenswaardige recensieartikel onlangs in dit blad(IdW 40/3), ervaart robuustheid, toegepast op de kerk, als negatief. Hij proeft in de term ‘iets restauratiefs of confessioneels, iets behoudens, alsof de gemeente zich op een stevige positie, een ferme identiteit – als een zuil bijna, een bastion – zou kunnen terugtrekken’.

Voor anderen, daarentegen, is robuustheid precies dat kenmerk van de gemeente dat zij koesteren met het oog op hun drukke bestaan in een seculiere network society. In hun werkomgeving herinnert weinig tot niets aan het christelijk geloof. Veel van hun vrienden en kennissen associëren de kerk met monumentenzorg. Hoe kunnen zij onder deze condities – in de secular age van Charles Taylor – een christelijk leven leiden? Zij realiseren zich dat dit méér vergt dan af en toe een inspirerende preek. In een moment van introspectie voelen ze wel aan dat hun denken over carrière, bezittingen, relaties en seksualiteit vergaand wordt beïnvloed door hun niet-christelijke omgeving. Geen moment peinzen ze erover deze omgeving, waarin ze ademen, waarin ze thuis zijn, de rug toe te keren. Wel vragen ze zich af: Hoe kan de kerk ons zó voeden, dat wij christelijk gesproken niet helemaal op drift raken? Hoe kunnen we ons leven en denken zó laten vormen, dat ons christen-zijn niet verschraalt tot een wekelijks bezoekje aan de zondagse kerkdienst?

Een robuuste praxis

Het staat, natuurlijk, elke lezer vrij het woord ‘robuust’ op de tong te leggen en na te gaan wat voor smaaksensaties dit oplevert. Maar nuttiger zou het kunnen zijn te onderscheiden in welke zin de kerk volgens Hauerwas robuust zou moeten zijn.2 Denkt de Amerikaanse theoloog aan een sociologisch robuuste kerk? Aan de zuil of het bastion waarover Constandse spreekt? De bundel spreekt dit, denk ik, van a tot z tegen. Nergens vertoont Hauerwas een neiging tot het optrekken van scheidsmuren tussen kerk en samenleving. Integendeel, hij beklemtoont juist hoe christenen in die samenleving – als buren, als collega’s – een verschil kunnen maken. De inleiding tot Een robuuste kerk presenteert Hauerwas’ kerkmodel daarom uitdrukkelijk als een alternatief voor verzuilde structuren, niet als een legitimatie daarvan.

Met een theologisch robuuste kerk komen we dichter in de buurt, hoewel theologie voor Hauerwas, wittgensteiniaans geschoold aan Yale, altijd secundair is ten opzichte van de kerkelijke praxis. Theologie is een articulatie van de grammatica van de geloofstaal zoals die in de kerk gebezigd wordt: geen discipline die de kerk vertelt wat zij geloven moet, maar een inventarisatie en ordening van wat de kerk in haar zingen, bidden en Bijbellezen belijdt. Als Hauerwas spreekt over christelijke taal en christelijke deugden – daarover gaat de hele bundel – doelt hij op deze ‘praktijken’ van de kerk: op het vieren, het bidden en het getuigen van de gemeente.

Bij gebrek aan een betere term laat Hauerwas’ kerkmodel zich daarom vooral typeren als robuust in praxeologische zin. Voortdurend roept Hauerwas op tot huwelijkscatechese, tot opvang van daklozen, tot peetouderschap, tot vriendschap met gehandicapten, tot hospice care. Zulk moreel gedrag vloeit namelijk, in zijn analyse, rechtstreeks voort uit wat de kerk in haar gebeden, geloofsbelijdenissen en sacramenten zegt te geloven. Wie avondmaal viert en vervolgens de naaste het brood uit de mond stoot, heeft niet begrepen dat de praktijken van de kerk morele implicaties hebben. Een ‘robuuste’ kerk oefent zich daarom in discipelschap. Ze is vrijgevig, omdat God haar in zijn rijkdom laat delen. Ze tolereert geen Amerikaanse vlag naast de kansel, omdat het koninkrijk van God niet van deze wereld is. Ze verwelkomt een gehandicapte baby, omdat ze God als de schepper van elk leven erkent. Een robuuste kerk, met andere woorden, oefent haar leden in de morele deugden die zij destilleert uit haar vieren, bidden en getuigen.

Robuust staat dus tegenover schraal, tegenover vrijblijvend. Robuust is het epitheton van een gemeente die, in alle gebrekkigheid, probeert haar leden te vormen in de mores van de christelijke traditie.

Mores leren

Hoe dit er in concreto kan uitzien? Laat ik drie voorbeelden noemen. Ik denk aan een kring in mijn eigen PKN-gemeente, waar het gesprek nogal eens kwam op sollicitaties en carrièrestappen – actuele thema’s voor jonge gemeenteleden. De kringleden bevroegen elkaar op hun motieven (‘waarom ben je zo ontevreden met je baan?’), op hun angsten (‘ben je bang een loser te worden?’) en op hun afwegingen (‘heb je erom gebeden?’). Na verloop van tijd gingen ze actief in de Bijbel op zoek: bestaat er zoiets als een christelijke arbeidsethiek?

Ik denk, in de tweede plaats, aan een discussie in onze kerkenraad: dat wij het jammer vinden dat jonge stellen ongehuwd samenwonen, maar geen recht van spreken hebben zolang wij onze gemeenteleden geen ‘relatiecatechese’ aanbieden – toegespitst, uiteraard, op de precaire werkelijkheid van de 21e-eeuwse dating scene. Zouden onze jonge stellen wellicht baat hebben bij ‘Hauerwas’s Law’ – ‘You always marry the wrong person’ –, toegelicht in twee of drie middagdiensten?

Ten slotte denk ik aan de Amsterdamse Jeruzalemkerk, die op Aswoensdag de kolommen van een landelijk dagblad haalde met haar rituelen voor de veertigdagentijd. De predikant vertelde dat hij het ritme van het kerkelijk jaar had herontdekt, vooral met het oog op de twintigers en dertigers in zijn gemeente. ‘Druk!’ is hun standaardantwoord op de vraag hoe het gaat; time management zo langzamerhand hun eerste levensbehoefte. Laat nu de kerk daarvoor iets in huis hebben. ‘We zijn in deze gemeente al een tijdje bezig om het ritme van het kerkelijk jaar te herontdekken, waar de vasten deel van uitmaakt. Ik meen te constateren dat zo’n ritme hen rust geeft. Een basis waarop ze kunnen terugvallen.’3

Toegegeven, deze voorbeelden van praxeologische robuustheid zijn minder radicaal dan die van Hauerwas. Aangezien de hyperbool zijn favoriete (want meest effectieve) stijlfiguur is, houdt Hauerwas zijn lezers liever meer extreme voorbeelden voor – zoals dat van L’Arche, de Franse intentional community die mensen met een verstandelijke beperking als volwaardige leden opneemt. Maar deze bewust gekozen retorische strategie heeft niet ten doel lezers in arren moede te laten uitroepen: wat een radicaliteit, daar kunnen we in de praktijk helemaal niets mee!4 Integendeel, ze wil juist duidelijk maken in welke richting de kerk zou kunnen denken als zij mensen in christelijke zin wil vormen. Hauerwas is niet zo naïef de voorlopigheid van dit streven over het hoofd te zien, maar evenmin zo kortzichtig aan te nemen dat zijn boodschap zonder duidelijke voorbeelden ook wel overkomt.

Wapperende jaspanden

Hoewel de titel van het Hauerwas-boek hiermee enigszins is opgehelderd, blijft natuurlijk staan dat robuustheid in praxeologische zin niet elke lezer in gelijke mate zal aanspreken. Zo hangt het, hermeneutisch gesproken, van je Verstehenshorizont af in hoeverre je Hauerwas in een Nederlandse context als een stimulerende gesprekspartner kunt ervaren. Laat ik daarom, ter afsluiting, niet onder stoelen of banken steken dat Een robuuste kerk wat mij betreft een antwoord – een mogelijk antwoord – op een specifieke vraag is. Mijn Verstehenshorizont is niet die van het eikenhouten catechisatielokaal, maar die van wapperende jaspanden van yuppen die op Schiphol naar de incheckbalie rennen; die van diepe zondagmiddaglethargie veroorzaakt door een werkweek waarover Sint Benedictus zijn wijze hoofd zou hebben geschud; die van onzekere twintigers met wisselende relaties en gesettelde dertigers met een hoge hypotheek; die van eigenwijze kerkgangers die maar niet kunnen verkroppen dat hún vragen in de gemeente zo weinig worden herkend.

Voor deze mensen bestaat maar één medicijn: buigen onder het Woord, capituleren voor het evangelie en aanvaarden dat de wijsheid van de kerk, uitgedrukt in haar tradities en riten, ook voor 21e-eeuwse wereldburgers heilzaam kan zijn. Maar hoe zullen zij dit inzien zolang hun denken primair door vrienden en collega’s wordt gevormd? Hoe zullen zij (of moet ik zeggen: wij?) ontdekken dat een zeventigurige werkweek een minder goed idee is, dat carrière een afgod kan zijn, dat een relatie niet staat of valt met verliefde gevoelens, dat je geen kinderen ‘neemt’ omdat het je leuk lijkt, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen (Hand. 20,35)? Stevige taal vanaf de kansel zal het niet doen. Het zal, in alle gebrekkigheid, door significant others moeten worden voorgeleefd.

Daarom droom ik van een kerk die, bescheiden maar beslist, aan morele catechese doet. Daarom droom ik van een kerk die zich bij een open Bijbel afvraagt hoe een christelijk leven er anno 2011 kan uitzien. Daarom droom ik van een kerk die geloof, hoop en liefde praktisch voorleeft – midden in de alledaagse werkelijkheid. Dàt is de robuuste kerk van Stanley Hauerwas.

Herman Paul

Auteur is Assistant Professor of Historical Theory aan de Universiteit Leiden

1 Stanley Hauerwas, Een robuuste kerk. De christelijke gemeente in een postchristelijke samenleving, ed. Esther Jonker, Herman Paul en Bart Wallet (Zoetermeer 2010).

2 Volledigheidshalve merk ik op dat de uitdrukking ‘robuuste kerk’ niet van Hauerwas zelf afkomstig is.

3 ‘Vasten is geen boete maar een bevrijding’, Trouw (9 maart 2011).

4 Zo ook Jacques Schenderling, ‘Een profeet met pretenties’, Confessioneel 122 nr. 17 (2010) 10-11.