Over het begin van de dialectische theologie

logo

EEN ZEVENTIGSTE verjaardag is een goede aanleiding om terug te zien. Zeker de helft van deze periode is de naam van Karl Barth een begrip geweest in in steeds bredere kringen. De Römerbrief, de Kirchliche Dogmatik, de Duitse Kerkstrijd, de Utrechtse Credocolleges, de Hromadkabrief. Eine Schweizer Stimme, de Mozertherdenking — dat zijn zo enkele der markerende momenten, die uit dit rijke leven voor ons naar voren springen. Zoals wij aan onze catechisanten vertellen, dat Luther de 95 stellingen aansloeg aan de deur van de slotkapel te Wittenberg, en van zijn optreden op de Rijksdag te Worms en zijn strijd met Erasmus en dat Calvijn de Institutie heeft geschreven, zo zullen komende geslachten gewagen van de Barmer Thesen en van de Tsjechische soldaat van het Nein tegen Emil Brunner en van de K.D.

Kunnen wij Barth’s leven al overzien? Wordt het ons al duidelijk hoe het alles zo geworden is? Het is ietwat hachelijk om er eind april 1956 over te schrijven, veertien dagen voordat de grote internationale feestbundel „Antwort’ zal zijn verschenen, waarin de wel allermeest daartoe geroepene, de vriend van welhaast een halve eeuw, Eduard Thurneysen, „Die Anfange” zal behandelen. Toch waag ik het omdat Barth zelf het enige weken geleden gedaan heeft, toen hij te Wuppertal-Barmen de Tagung van de Gesellschaft für Evangelische Theologie heeft bijgewoond. Daar heeft Barth ons in zekere zin de sleutel in de hand gegeven om de wending in zijn theologische ontwikkeling, waarvan de Römerbrief de eerste manifestatie is geweest, dieper te kunnen doorgronden.

AANLEIDING DAARTOE was de lezing van de jonge Bonner kerkhistoricus Wilhelm Schneemelcher over “Der Protestantismus der Christlichen Welt’. Uit vele jaargangen van het beroemde tijdschrift van Martin Rade tekende Schneemelcher ons ’t beeld van deze school en deze periode. In de dis-r_5$:e nam allereerst Barth het woord. I-£:: voelde zich bij deze zaak in het bijzonder betrokken. Want als ouderejaars student was hij niet alleen medewerker, maar zelfs een jaar Hilfsredaktor van de Christliche Welt geweest. Met grote waardering kon hij na bijna vijftig jaar nog altijd over Martin Rade spreken, over zijn buitengewone openheid naar alle zijden, over de „fein gebildete christliche Humanitat”, die hem daar tegemoet getreden was. Waarom had hij geestelijk afscheid van Marburg moeten nemen? Waar lag in zijn leven de scharnier tussen deze tijd en de latere periode?

JUIST BIJ DE ethiek, die in de „Christliche Welt” zo’n grote rol speelde. Begonnen was het in augustus 1914. Bij het „Manifest der 93 Akademikern”, die zich zonder voorbehoud achter Wilhelm II stelden, al stond Rade’s naam daar niet onder. Van dit Manifest was Barth geweldig geschrokken. Dat dit mogelijk was, dat theologen zo om konden vallen, dat deed hem de ogen opengaan. Vandaaruit ging hij als het ware de oude jaargangen van de „Christliche Welt” nieuw lezen. Wat is hem toen duidelijk geworden? Dat het in de Christliche Welt bij gelegenheid wel over God kon gaan, maar dat God in deze gehele theologie en deze gehele school niet de betekenis had van een onverbiddelijk Gegenüber. Het ging er Barth in het begin helemaal niet om, dat hij een bepaalde Christologie tegenover de Christologische opvattingen van de mannen van de „Christliche Welt” wilde stellen. Het ging hem er om, dat God, wanneer we dan over Hem menen te moeten spreken, een specifieke betekenis voor ons behoort te hebben. Laat ik mogen proberen om Barth’s bedoelingen aldus te verduidelijken: de betekenis van een realiteit, waarmee een mens als het kan staan en als het moet ook vallen wil. In de „Christliche Welt” kwam hij overvloedig goedkeurende en afkeurende oordeelvellingen tegen; maar geen onverbiddelijke beslissingen van mensen, die ergens staan en niet anders kunnen. Nauw met dit eerste verbonden was voor Barth het volgende. Namelijk de functie van de Bijbel. De stichtelijke artikelen van de „Christliche Welt”. Men leze ze nog eens door, aldus Barth, om te zien, dat hier wel veel over de Bijbel geschreven wordt, maar dat de gedachte, dat de Bijbel ons iets te zeggen zou hebben hier doodeenvoudig niet doorklinken kan.

HIER LAG VOOR Barth het begin. Al het andere, het Christologisch dogma enz. is daar allemaal uit voort gekomen. Wat niet betekent, dat er niets goeds van de „Christliche Welt” te zeggen zou zijn. Alles wat goed aan deze zaak is geweest kan en mag niet ondergaan. Het ging in de Kerkstrijd werkelijk niet om een nieuwe orthodoxie. Vanuit het Evangelie zullen we ook liberaal moeten kunnen zijn. Tot zover mijn aantekeningen van wat Barth op woensdag 7 maart j.l. te Wuppertal-Barmen gezegd heeft. Naar ik meen komen we inderdaad een heel stuk verder met het verstaan van al wat verder gevolgd is, wanneer we ons hier rekenschap van geven. Wanneer we zien hoe Barth van hieruit verder is gaan zoeken en is gaan trachten om te verstaan hoe dan de Bijbelse mensen met God geleefd hebben en aan God gebonden waren. Wat Hij in hun leven betekent heeft. Dat heeft Barth gezocht en naar ik meen te mogen zeggen ook gevonden: die Bijbelse realiteit van God in het leven van Zijn dienaren.

DIT HEEFT BARTH misschien wel allereerst tot een strijder gemaakt. In dit opzicht verloopt Barth’s leven in een zekere tegenstelling tot dat van Luther, die immers hoe langer hoe feller geworden is. De jonge Barth is een groot polemicus geweest. In de twintiger jaren had hij ongetwijfeld „Freude zum Kampf”. Zijn Auseinandersetzung met zijn beroemde leermeester Adolf von Harnack, die vijftien vragen aan de „verachters van de wetenschappelijke theologie onder de theologen” had gesteld (Chr. Welt, jan. 1923), zijn polemiek met Georg Wobbermin, die hem min of meer had verweten, dat dank zij zijn theologie Erik Peterson en Oskar Bauhofer Rooms-Katholiek geworden zouden zijn, zijn briefwisseling met Emanuel Hirsch over Giinther Dehn en het Duitse nationalisme, zijn felle protesten tegen de kerkelijkheid van Otto Dibelius in dezelfde maanden, niet in de laatste plaats zijn beroemde afwijzing der natuurlijke theologie zelfs in de vorm van de eristiek en het aanknopingspunt van Emil Brunner zijn er om het te bewijzen. Het zal waarschijnlijk vele studenten van mijn generatie gegaan zijn als mij: met een zeker plezier lazen we de polemische passages van de eerste delen van de Kirchliche Dogmatik en we misten ze later wel een beetje. Zelfs zou hij later als de meest wezenlijke wijziging in de loop van zijn leven naar voren brengen, dat hij bij het ouder worden steeds minder plezier aan de ontkenning en steeds meer vreugde in het positieve gevonden heeft. Maar hoe dan ook! Barth kon „Nein” zeggen, velen hebben het ervaren. Waar kwam dit uit voort? Ik meen, dat Van Niftrik ons in de goede richting wijst, wanneer hij zijn boek over Barth „de Beroerder Israëls” heeft betiteld en daarmede ons Barth als een Elia redivivus heeft voorgesteld. Felle afwijzing vanuit een sterke gebondenheid. De hond, die blaft als hij zijn baas bedreigt acht. Zo heeft Barth gestreden in de eerste periode van zijn „openbaar leven”.

DAARNAAST maakte deze gebondenheid aan God Barth tot een wezenlijk vrij mens. Dit is misschien wel het sterkste uitgekomen in de dertiger jaren, in Barth’s houding tegenover het nationaal-socialisme. Zijn brochure „Theologische Existenz heute” brak voor velen de ban. Zelf heb ik dit diep gevoeld op 5 december 1938 te Wipkingen. Het waren de dagen, waarin Hitler Europa fascineerde, zoals de slang het vogeltje. Barth hield toen zijn grote lezing over „Die Kirche und die politische Frage von heute” voor ruim driehonderd Zwitserse predikanten. Het ging hem er toen eigenlijk ook alleen maar om om een ban te breken. Daarom riep hij de predikanten op om in het openlijke voorbedegebed van de Zondagmorgen God te bidden voor Hitler bewaard te mogen worden zoals vorige eeuwen gebeden hebben om van de heerschappij der Turken bewaard te mogen worden. De reactie was verbijsterend. Een gehele middag werden de argumenten ontwikkeld, waarom we dat toch niet moesten doen. Argumenten, die allemaal voortkwamen uit een heimelijke angst: als Hitler kwam, dan zou hij een dergelijk gebed ongetwijfeld kwalijk nemen; men kon beter a priori in z’n schulp kruipen. Dit was een niveau, waarop Barth niet discussiëren kon; voor hem betekende de vreze des Heren, dat hij voor mensen geen angst meer kon hebben. Niet de vraag, wat Hitler er eventueel van zou vinden, maar de vraag, wat de echte Kyrios er van zou vinden, stond bij hem op de eerste plaats. Velen, die dat verstaan hebben zijn daardoor voor goed voor Barth gewonnen. Ook als zij het helemaal niet nodig vinden om hem in alle details van zijn prachtige theologie te volgen, dan hebben zij toch van hem geleerd wat de ware „Freiheit der Gebundenen” betekent; dan kunnen zij hem toch — laat ik het maar zeggen, want daar komt het toch tenslotte op neer — nooit anders meer dan als een man Gods in de Bijbelse zin van het woord beschouwen.

ZELF VERKLAARDE Barth in Wuppertal-Barmen: de Christologie en al het andere is daar tenslotte uit voortgekomen. Toen Barth zich als dogmaticus ging ontpoppen toen bleek hij zich vanuit zijn verlangen om God God te laten zijn het beste thuis te voelen bij de theologie der Reformatoren en daarachter bij de geloofsbeslissingen van de Oude Kerk. De vragen van de 18de en 19de eeuw treden bij hem op de achtergrond. Veertig jaren geleden discussieerde men over de absoluutheid van Jezus. Ik moet toegeven: daar heeft Barth het nooit over. Maar zijn gehele theologie is één voortdurende belijdenis van de absoluutheid van Jezus. Het punt van waaruit men daarover zou kunnen discussiëren kent Barth niet; in dit opzicht, kan men misschien zeggen, is Barth een existentialist, die niet gelooft, dat men als buitenstaander over Jezus zou kunnen spreken. Hier kan men niet discussiëren, hier kan men alleen nog maar belijden. Jezus heeft Zijn discipelen immers niet als Zijn advocaten, maar slechts als Zijn getuigen in de wereld gezonden.

In de laatste jaren spreekt Barth het telkens uit, dat hij allesbehalve overtuigd is van het onovertrefbaar karakter van zijn eigen systeem. Het is hem ook niet verborgen, dat hij van allerlei laat liggen, waar de 19de eeuw druk mee bezig was en waar hopelijk de 21ste eeuw — maar dan beter — opnieuw mee bezig zal kunnen zijn. Dit geeft hem een zeer grote mildheid tegenover allerlei theologische tegenstanders. Barth reageerde op de lezing van Hans Joachim Iwand, die in “Antwort” is opgenomen („Vom der Christologie”), waarin figuren als Dörner, Baur, Thomasius, Ritschl, Harnack werden bestreden: Ich möchte diesen ganzen Verein doch nicht herausgeschmissen haben aus der Gemeinschaft der Heiligen. Want al deze mannen zijn, ieder op zijn wijze, toch niet van Jezus losgekomen. En wij zullen toch ook nog heel anders moeten leren om ook op extensieve wijze de Christologie te beoefenen (Barth op 7 maart 1956 te Wuppertal).

LAAT MIJ MOGEN eindigen met een woord van Barth bij deze zelfde gelegenheid. Wanneer jonge studenten mij vragen, wat nu eigenlijk het uitgangspunt, het axioma van mijn theologie is, dan ben ik gewoon hen te antwoorden: dat Jezus Christus uit de doden is opgestaan en dat Hij leeft. Van daaruit probeer ik iedere dag weer verder te denken…

Dat „axioma” is het, wat aan Barths theologie zo’n feestelijk karakter geeft.

A. J. BRONKHORST

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 33. 12 mei 1956)