Over de religieparagraaf van Barth

logo

Aan de theologie van Karl Barth wordt in Brussel, onder auspiciën van de Protestantse Theologische Faculteit aldaar, nogal wat aandacht besteed. Zo heeft bijvoorbeeld dr. Nico T. Bakker (zeker geen onbekende in dit blad) als gastdocent een collegecyclus van eenjaar gewijd aan het tijdsbegrip in de Kirchliche Dogmatik. Maar ook onder de studenten zelf is Barth een veelbesproken en vaak bewonderde theoloog. Een van deze studenten, Cornelis de Jonge, verdedigde ter verkrijging van de titel ,,licentiaat in de protestantse godgeleerdheid” (ongeveer het Nederlandse doctorandus), op 3 mei jongstleden ten overstaan van prof. dr. G. van Leeuwen en dr. N. T. Bakker zijn thesis ,,Karl Barth en de Religie”. Achter deze wat thematische titel gaat een belangwekkend theologisch werkstuk schuil, waaruit wij in overleg met de auteur een paar fragmenten voor deze rubriek selekteerden.

„Als we paragraaf zeventien uit de Prolegomena van de K.D. in zijn geheel overzien, dan kunnen we op de volgende belangrijke punten van Barths visie op de religie in de prolegomena wijzen:

  1. Barth bespreekt de religie vanuit zijn stelling, dat zowel de werkelijkheid als de mogelijkheid van de kennis van God geschieden op grond van Gods openbaring.
  2. Op grond van de menselijkheid van de openbaring doet de openbaring zich voor als religie onder de religies.
  3. De openbaring moet niet vanuit de religie verstaan worden, maar de religie vanuit de openbaring.
  4. Vanuit de openbaring wordt de christelijke religie opgeheven als ongeloof.
  5. De openbaring treft de mens als religieus mens, d.w.z. midden in de poging om van zichzelf uit God te kennen.
  6. In de religie treedt een beeld van God, dat de mens zelf heeft ontworpen, in de plaats van de goddelijke werkelijkheid (afgodendienst).
  7. In de religie probeert de mens zichzelf te rechtvaardigen en te heiligen (werkgerechtigheid).
  8. Door de mystiek en het atheïsme wordt de religie weliswaar geproblematiseerd, maar omdat deze problematisering immanent is, wordt ze nooit radikaal. De mystiek en het atheïsme blijven in het vlak van de religie en hun kritiek betekent slechts het vluchten van het ene huis in het andere.
  9. De ware religie is evenals de gerechtvaardigde mens uitsluitend een schepping van de goddelijke genade in Jezus Christus.
  10. Barth brengt de waarheid van de christelijke religie m geen enkel opzicht m verband met een grotere waardigheid van de christelijke religie ten opzichte van de niet-christelijke religies, De waarheid van de christelijke religie ligt bij hem uit­ sluitend gefundeerd m Christus.

De R.K. theoloog H. Küng zegt in zijn boek „Christen zijn” 1), dat hij veel van wat Barth over de religie gezegd heeft als juist beschouwt. Tegelijkertijd stelt hij dat, godsdienstwetenschappelijk beschouwd, het christendom zich voordoet als een godsdienst onder de godsdiensten. Daarom geeft Küng een overzicht van de wereld­godsdiensten. Godsdienst definieert hij, ,als een bepaalde sociale verwezenlijking van een relatie tot een absolute zin en grond, tot een allerlaatste verlangen, tot iets wat mij onvoorwaardelijk aangaat” 2). Küng wijst er op, dat er in de waardering van de andere godsdiensten een verschuiving is opgetreden: naast de bijzondere heilsge­schiedenis heeft men nu ook oog voor de algemene, universele heilsgeschiedenis en krijgt men opnieuw waardering voor de universele perspektieven van de bijbel.

Volgens Küng gaan alle godsdiensten uit van dezelfde eeuwige vragen over de zin van het leven. Van de wereldgodsdiensten is, zegt Küng 3), het volgende niet te bestrij­den:

  1. „Niet alleen het christendom, ook de wereldgodsdiensten zijn zich bewust van de vervreemding, slavernij en behoefte aan verlossing van de mens.”
  2. „Niet alleen het christendom, ook de wereldgodsdiensten luisteren terecht naar de roep van hun profeten.”

Op grond van deze kenmerken van de wereldgodsdiensten wil Küng hen erkennen als wegen ten heil. Hier komt ook bij Küng de natuurlijke theologie om de hoek kijken! Voor Küng is God niet alleen te kennen op grond van het bijbels getuigenis, maar ook met behulp van de menselijke ervaring. Küng stelt zich dan ook de vraag: „Als alle godsdiensten waarheid bevatten, waarom moet dan precies het christendom de waarheid bevatten?” 4). In verband met deze vraag worden de opvattingen van Barth met betrekking tot de religie door Küng tot de schijnoplossingen gerekend. Küng typeert de opvatting van Barth als exclusief christelijk. Küng poneert, dat bij Barth en andere dialektische theologen „zonder nadere kennis en analyse van de werkelijke wereld van de godsdiensten in een dogmatische „dialektische theologie” gedecreteerd wordt, dat godsdienst niets anders is dan „natuurlijke theologie”, eigenmachtige, zondige opstand tegen God en zonder meer ongeloof, en dat het christendom geen godsdienst is, omdat het evangelie het einde is van alle godsdien­sten” 5) . Dit verwijt van gebrek aan kennis en analyse slaat echter op Küng zelf terug. Zijn analyse van de wereldgodsdiensten beslaat nog geen vijf pagina’s van zijn boek. En juist de overeenkomsten en verschillen tussen de wereldgodsdiensten in zake het heil komen niet uit de verf. Het blijft bij een opsomming van verschillende kenmer­ken. Küng maakt hier zijn felle kritiek niet waar.

Merkwaardig is ook de volgende uitspraak van Küng: „Al te gemakkelijk kan de bewering van de „dialektische theologie” dat de wereldgodsdiensten slechts mense­lijke projekties zijn, worden omgedraaid en kan juist het christendom worden verklaard als loutere projektie, uitdrukking van een absolutistisch-exclusief wensdenken” 6). Deze uitspraak is merkwaardig, omdat Barth zijn religiekritiek immers heeft toegepast op het christemdom zelf. Hier zien we hetzelfde misverstand als bij Kuitert.

Küng maakt onderscheid tussen waarheid en heil: „Zeker, de vraag naar waarheid en heil moeten niet, zoals vroeger in de christelijke theologie, door elkaar worden gehaald. De hedendaagse christelijke „theologie van de godsdiensten” heeft gelijk: in andere godsdiensten kunnen mensen het eeuwig heil verkrijgen; in zoverre kunnen zij met rede heilswegen genoemd worden. Maar de vraag naar heil maakt de vraag naar waarheid niet overbodig” 7). Terwijl Barth dus het christendom als ongeloof typeert, past Küng hier de tweedeling waarheid-heil toe. Deze tweedeling lijkt bij Küng een grote openheid van het christendom naar de wereldgodsdiensten op te leveren, maar betekent in feite de redding van het exclusieve karakter van het christendom. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende opmerking van Küng: „Hoeveel waarheid zij m afzonderlijke dingen ook tonen,-die door de christen beaamd dient te worden: de waarheid bieden zij voor de christen niet” 8). De heilswegen, die de wereldgodsdiensten bij Küng heten te zijn, zijn dus toch uiteindelijk niet waar! Hier wordt exclusiever geargumenteerd dan Barth ooit gedaan heeft. Veelzeggend is dan ook, dat de kritische vragen van Küng aan het adres van de wereldgodsdiensten meer pagina’s behelzen dan de bespreking van deze godsdien­sten.

Bij Küng neemt het christendom weer de aloude positie in van de hoogste en meest verheven godsdienst, zoals blijkt uit de volgende uitspraak: „Het christendom moet dus zijn dienst onder de wereldgodsdiensten verlenen in een dialektische eenheid van waardering en afwijzing: als kritische katalysator en als kristallisatiepunt van hun religieuze, morele, meditatieve, ascetische, esthetische waarden” 9). Het christendom krijgt hier een positie toegewezen waarin zij eigenmachtig aspekten van andere godsdiensten in zich op kan nemen of af kan wijzen; en deze cristelijke hoogmoed wordt dan ook nog opgesierd met de term „onbaatzuchtige christelijke dienst” 10).

Volgens Küng mag het christendom geen aanspraak maken op exclusiviteit, maar wel op uniciteit. Hoe iets uniek kan zijn zonder tegelijkertijd exclusief te zijn, legt hij niet uit 11). Wel zegt hij op grond hiervan, dat filosofische en religieuze denkers van andere volken evenals Plato, Marx en Freud pedagogen naar Christus toe kunnen zijn.

Het unieke van het christendom is ook bij Küng gelegen in persoon en werk van Jezus Christus. Na een beschrijving van de historische Jezus in zijn historische samenhan­gen komt Küng tot de konclusie, dat Jezus nergens valt onder te brengen. Hij wordt door geen enkele partij gedekt en is naar alle kanten uitdagend. Küng zegt: „Altijd weer opnieuw blijkt: Jezus is anders! Bij alle parallellen in de détails blijkt de historische Jezus in het totaal volledig onverwisselbaar – toen en thans”  12). Dit betekent voor Küng dan ook, dat het oppervlakkig is om alle godsdienststichters gelijk en dus verwisselbaar te achten. Hij schrijft: „Helemaal afgezien daarvan dat Jezus van Nazareth geen godsdienst wilde stichten – het is nu toch wel duidelijk geworden, dat de historische Jezus noch met Mozes, noch met Boeddha, noch met Koeng-foe-tse, noch met Mohammed kan worden verwisseld” 13). Küng wil de waarheid van de andere godsdiensten in het christendom opgenomen zien. Net zoals het christendom in het verleden van Plato, Aristoteles en de Stoa iets heeft geleerd, kan het nu iets van de godsdiensten van India, China en Japan leren. Maar van een vermenging van alle godsdiensten mag geen sprake zijn: „Jezus van’ Nazareth kan niet dienen als symbool voor een allemansgodsdienst, als etiket voor een ouder of nieuwer syncretisme” 14). Op grond van dit alles moeten aan Küng de volgende vragen worden gesteld:

      1. Betekent het opnemen van de waarheid van de andere godsdiensten in het christendom toch niet een zeer grote stap in de richting van het syncretisme, ondanks dat Küng zegt geen syncretisme te willen?
      2. Welke op te nemen waarheid wordt hier door Küng bedoeld? Hij blijft te algemeen in zijn stelling.
      3. Betekent het opnemen van de waarheid van andere godsdiensten niet, dat de theologie (christologie) opnieuw onderhorig wordt aan een bepaalde filosofie en zo wordt tot een natuurlijke theologie?
      4. Wreekt zich bij Küng niet een gemis aan visie op het Oude Testament? Het Oude Testament als achtergrond van het optreden van Jezus wordt niet behandeld. De absolute vreemdheid van JHWH ten opzichte van de andere goden wordt door Küng niet gehonoreerd. Wanneer Küng dit wel gedaan had, zou hij nooit zo positief hebben kunnen spreken over de pedagogen naar Christus toe, die in de wereld­ godsdiensten te vinden zouden zijn.”

Küng schrijft terecht, dat kritiek op de godsdiensten een zelfkritiek van het chris­tendom moet inhouden. Maar hij had er eerlijkheidshalve wel bij moeten zeggen, dat het juist Karl Barth geweest is en geen ander, die het historisch-culturele verschijnsel dat christendom heet onder radikaal-evangelische kritiek heeft gesteld.”

C. de Jonge

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 8, nr. 11. 18 augustus 1979)

——————————————————————

1 – H. Küng, Christen zijn, Hilversum 19762

2 – Küng, a.w. p. 76

3 – a.w. p. 79.

4 – a.w. p. 85.

5 – Zie ook de volgende uitspraak van Küng op p. 97. Hij wil streven: „niet naar de arrogante heerschappij van een godsdienst, die missionair exclusief de vrijheid veracht; dit ongewilde gevaar dreigt in de nasleep van de dogmatische verdringing van het godsdienstprobleem door Karl Barth en de dialektische theologie.”

6 – Küng, a.w. p. 85

7 – a.w. p. 89

8 – a.w. p. 90

9 – a.w. p. 97.

10 – a.w. p. 97.

11 – Op een zeker moment neemt Küng zelfs de woorden „onvoorwaardelijke gelding” in de mond als hij schrijft over de christelijke missie, dat zij „bij alle aanspraak op onvoorwaardelijke gelding bereid moet zijn tot herziening van het eigen standpunt, telkens wanneer dit herziening nodig blijkt te hebben” (p. 99). Ondanks mogelijke korrekties van standpunten is er dus een onvoorwaardelijke gelding van het christelijk geloof. Dit wijst toch duidelijk naar christelijk exclusivisme!

12 – Küng, a.w. p. 190

13 – a.w. p. 190

14 – a.w. p. 191