Over Barths verzameld werk

logo

De redaktie en de lezers van „In de Waagschaal” gaan Karl Barth herdenken, nu het tien jaar geleden is dat hij is heengegaan. Graag heb ik de uitnodiging aanvaard om daaraan mee te doen vanuit het Karl Barth-Archiv, dat gevestigd is in het vroegere woonhuis van Barth in Bazel. Want ik blijf als gast van dit blad in een gezelschap, waarin een bijzondere Barth-herdenking wel een hoogtepunt vormt, maar met iets zo uitzonderlijks is, dat het een afstand nemen van het dagelijkse bezig zijn met de theologie zou betekenen. Nietwaar, ik vergis me niet, als ik de indruk heb, dat juist de laatste jaargangen van „In de Waagschaal” blijk geven van een bij zijn lezers levend besef dat het de moeite waard, of zelfs nodig is naar Barth te blijven luisteren, dat het bestuderen van zijn werk dus inderdaad deel uitmaakt van het (min of meer) dage­lijkse bezig zijn met de theologie. Het blijven bestaan van dit besef is dan ook de vooronderstelling van het bestaan en het werk van een apart Karl Barth-Archiv, wil dit laatste niet geestelijk inde lucht komen te hangen. Wij, lezers en schrijver van deze bijdrage, zijn het dacht ik erover eens dat we, hoe dan ook, deel hebben aan dit besef, dat trouwens ook elders leeft.

Aangezien ik dus als gast van „In de Waagschaal” geen stap naar buiten doe, en aangezien ik het afleggen van rekenschap over het hoe van de toeëigening van Barths theologie door de huidige generatie – een veelbewogen gebeuren, dat zeker niet zonder horten en stoten en zonder wederzijds wantrouwen verdergaat – gerust aan anderen kan overlaten, lijkt het me zo gek niet om van mijn kant gewoon iets te gaan vertellen over de (vanuit het archief geleide) uitgave van Barths verzameld werk, zoals me dat door de redaktie werd gesuggereerd. Op het gevaar af, dat ik uilen naar Athene draag! Want onder de lezers van dit blad zijn er zeker velen, die er al alles van af weten, hetzij als abonnees van het verzameld werk zelf (al kunnen er best nog meer bij!), hetzij als mensen die de minutieuze inlichtingen hebben gevolgd die prof. Bronkhorst, het Nederlandse bestuurslid van de internationale Karl Barth-Stiftung, in de kroniek van „Kerk en Theologie” regelmatig pleegt te geven. Voor wie het nog niet zouden weten: naast de verdergaande studie van het reeds meters in de boekenkast vullende werk, dat Barth zelf heeft laten verschijnen, en naast een nog steeds in een snel tempo groeiende, rijk geschakeerde literatuur over dat werk, die van deze studie blijk geeft, is ook de publikatie van dat werk zelf doorge­gaan, of beter gezegd: geheel opnieuw begonnen. In 1971 verscheen in de Theologischer Verlag Zürich de briefwisseling tussen Barth en zijn even beroemde reisgenoot en tegenstander Rudolf Bultmann als eerste deel van een „Gesamtausgabe”, die zo opgezet is dat hij helemaal volledig kan worden. Nu, vlak voor Barths tiende sterfdag, zijn we, nog steeds aan het begin van deze grote onderneming, bij het elfde deel aangekomen: de colleges van de jonge hoogleraar Barth (1923/24) over Schleiermacher- een prachtige gelegenheid om de verrassend comprehensieve en vreedzame beschouwingen, die Berkhof kortgeleden in dit blad over de verhouding van deze twee „kerkvaders” van de negentiende, resp. twintigste eeuw ten beste heeft gege­ven, aan tot nog toe onbekende teksten te toetsen. Hoe zijn we ertoe gekomen zo een geweldig werk op onze schouders te laden? Wat wordt ermee bedoeld? Heeft Barth zelf zoiets gewild? Is het echt „nodig” om alles uit te geven? Die vragen worden soms gesteld, en niet door onwelwillenden- ook in „In de Waagschaal” ben ik deze vragen wel eens tegengekomen. Niemand zal ontkennen, dat men deze vragen kan en mag stellen. Barth heeft inderdaad tijdens de decennia van zijn leven meer gepubliceerd dan een enkeling redelijkerwijs ooit kan verwerken. En bovendien blijft gelden wat indertijd Miskotte en later Van der Werf in dit blad hebben betoogd: dat ieder onderdeel – tenminste van de KD – in zekere zin het geheel in zich bevat. Moeten we dan met een nog groter geheel gekonfronteerd worden? Het plan om dit te doen is dan ook niet onmiddellijk van Barth afkomstig. Daarvoor was hij niet alleen te bescheiden, maar stond hij ook en vooral veel te kritisch tegenover die fasen van zijn theologische ontwikkeling, waar hij bewust afscheid van genomen had. Twee dingen heeft hij echter wél gedaan: zijn hele leven lang alles, wat hij geschreven had zorgvuldig bewaard, én de beslissing over wat er na zijn dood mee zou gebeuren aan zijn erfgenamen overgelaten. En dezen vonden dan dat het niet alleen een zaak van de familie kon zijn om daarover te beslissen, nadat het levenswerk van hun vader als geheel allang openbaar geestelijk eigendom was geworden. In de zomer van 1970 werd dus in overleg met de Theologischer Verlag een veertigtal vrienden en leerlingen van Barth bijeengeroepen voor gemeenschappelijk beraad. De vraag, die ons oorspronkelijk werd voorgelegd, was alleen maar: welke verant­woorde keuze kunnen we maken uit het ongepubliceerde nagelaten werk, dat, blijkens een inmiddels opgestelde lijst, een nog veel grotere omvang had dan zelfs goed ingelichten hadden vermoed? Na een dag van diskussie werd steeds duidelijker dat iedere keuze niet anders dan een daad van willekeur zou kunnen zijn. Het was niemand minder dan Barths vriend en vroegere collega in Bonn, prof. Ernst Wolf, die de knoop doorhakte door te zeggen: iedere keuze, zelfs een integrale uitgave van het nagelaten (d.i. door Barth zelf niet uitgegeven) werk zou op den duur onbegonnen werk blijken en niemand kunnen bevredigen. Barth behoorde tot die – kleine – orde van grote theologen, van wier werk vroeg of laat een volledige uitgave, voorzien van een apparaat van wetenschappelijk zuivere aantekeningen, nodig zal blijken te zijn. Laten we daar toch liever meteen aan beginnen, in plaats van zelf iets voorlopigs te doen en het definitieve over te laten aan een latere eeuw, die de daartoe vereiste toerusting – terwijl wij zelf daar nog ten dele over beschikken – van meet af aan zou moeten verwerven. Het voorstel van Wolf verwekte een enthousiasme en een be­reidwilligheid van velen om mee te werken, waardoor de uitgave tot nu toe gedragen wordt.

In dit grote verband moet de vraag bezien worden of het eigenlijk wel „nodig” is om „alles’ uit te geven. De behoefte die dit wel nodig maakt is niet die van de dag van vandaag, en zeker ook niet die van de enkeling die zich in zijn pastorie of in zijn professorale studeerkamer beijvert om van Barth te leren— hoewel ook deze enkeling al uit de tot nu toe verschenen delen een rijke oogst kan halen. Ik herinner alleen maar aan wat prof. Hasselaar in zijn boek „Meegelezen” heeft doorgegeven van de (nog niet eens volledig uitgegeven) briefwisseling tussen Barth en Thurneysen, die zoiets als een intieme kroniek van de dialektische theologie in wording is; verder aan de hoogst belangrijke aanvulling op de KD die, onder de titel „Das christliche Leben”, het ethos dat aan de verzoening beantwoordt omschrijft als aanroeping Gods; verder aan de bewogen menselijkheid van de oude Barth, die in zijn „Briefe 1961-1968″ ook ongeletterden aanspreekt… Bij andere delen ligt de noodzaak niet zo voor de hand, en ook op een ander vlak. Het is een bewijs van goede smaak (of laat ik liever zeggen: het komt met mijn eigen smaak overeen) wanneer de vraag naar de noodzaak, zoals in dit blad gebeurde, uitdrukkelijk met het oog op de twee reeds verschenen lijvige bundels preken van vóór de eerste „Römerbrief” gesteld wordt, en ik beken, dat ik een beetje onrustig word, wanneer ik elders juist deze vroege preken luid hoor prijzen als rijpe theologische vruchten die Barth – d.w.z. een Barth waar wij vandaag goed aan doen naar te luisteren – nog voor zijn rekening zou kunnen nemen. Toch zou men nooit in de – voor alle interpretatie belangrijke – vraag van kontinuïteit en diskontinuïteit in Barths denken en handelen tot een wel afgewogen en genuanceerd oordeel kunnen komen, als het begin ervan (zij het ook het begin vóór het opzette­lijke begin, vóór de eerste aanhef van de nieuwe inzet) in het schemerdonker zou blijven verkeren. Overigens zijn er mensen, die juist aan de vroegste perioden van Barth de voorkeur geven, en liefst in het licht daarvan al het latere proberen te interpreteren. Al ben ik persoonlijk er eerder bang voor dat dit tot een formidabele misvatting zal leiden – het al dan niet uitgeven van tot nog toe onbekend materiaal is zeker geen geoorloofd middel om de interpretatie van Barth in een – door X of Y -gewenste richting te leiden. Wolf had gelijk: iedere keuze zou een euvel zijn dat veel zwaarder weegt dan het „euvel” te veel aan te bieden.

De elf delen, die er nu zijn, omvatten, op enkele eerder gepubliceerde stukken na, bijna uitsluitend nagelaten werk. Toch kan men nu al bij zijn boekhandel intekenen op een tweede reeks, die in 1979 in de „Gesamtausgabe” zal beginnen te verschijnen (nog vóór de eerste reeks van 14 delen af is) en waarin, overeenkomstig de opzet van de uitgave, gepubliceerde, maar uitverkochte werken van Barth, van aantekeningen voorzien, opnieuw beschikbaar worden gesteld. Daarin zal men kunnen vinden: een herdruk van de „Römerbrief” eerste druk (1919), twee bundels opstellen vanaf 1921, de „Christlichte Dogmatik im Entwurf- Prolegomena” van 1927, het boek over Anselmus, de preken van de oude Barth in de gevangenis van Bazel. (N.B.: de intekening is zo opgezet, dat iemand die bepaalde boeken reeds bezit die niet opnieuw hoeft te kopen; bovendien zijn alle delen ook apart verkrijgbaar). Daarnaast komt dan weer allerlei nagelaten werk aan de beurt, o.a. de colleges over Calvijn en Zwingli, de éérste dogmatiek, nog vóór de „Christliche Dogmatik” (colleges van 1924-1926), het derde deel van de briefwisseling Barth-Thurneysen, brieven uit de eerste tijd van de Duitse kerkstrijd (1933-1935), een bundel met open brieven uit de jaren na de Tweede Wereldoorlog, enz.

Dit is dan wel een indrukwekkend program voor een hele reeks jaren. Op het ogenblik zijn de taken voor 20 delen aan medewerkers verdeeld: een nieuwe folder, waarin alles opgesomd wordt, is bij de uitgever (via de boekhandel) verkrijgbaar. En met de 11 verschenen + 20 aangekondigde = 31 delen is de uitgave nog lang niet klaar, al zien we ervan af om plannen voor een (halve) eeuw te smeden en aan het publiek bekend te maken. Wie de lijst van Barths publikaties kent en in staat is, uit de verschenen en aangekondigde stukken konklusies te trekken over de nog in de kasten rustende restanten van het nagelaten werk, kan zich voorstellen hoe het er op de afdeling Barth in een eenentwintigste eeuwse bibliotheek uit zal zien – hoewel het verreweg grootste stuk, de KD, in zijn oorspronkelijke vorm gehandhaafd blijft en niet in de „Gesamtausgabe” wordt geïntegreerd. Hoe het eruit zal zien… als tenminste onze krachten en die van onze nakomelingen niet verslappen, als de belangstelling niet weg sterft, als… Voorlopig zijn we met goede moed aan het werk. Voorlopig ontbreekt geen van de genoemde voorwaarden, al is de door sommige voorbarigen reeds aangekondigde Barth-renaissance volgens mijn indruk -eveneens voorlopig? – bepaald nog niet op komst.

Hoe ik mezelf er zo bij voel (het werd plechtiger gevraagd: hoe ik „het werken met dit werk ervaar”)? wilde de vriendelijk-bezorgde redaktie van mij weten. Nu, daar zou het een en ander over te zeggen zijn. Maar ik schrijf geen autobiografie – noch hier noch ergens anders. Eén ding zou ik echter graag ten antwoord willen geven: ik voel me vaak als een dwerg ten overstaan van een reus, bijna verpletterd onder zo een onuitputtelijke rijkdom aan diepte, breedte, genuanceerdheid, bereidheid om on­vermoeid door te gaan en altijd weer (zoals Barth graag zei) met het begin te beginnen – al houdt dat niet in dat ik (in tegenstelling tot Barth) van mening zou zijn dat bij hem over wat dan ook laatste woorden te vinden zouden zijn. Zich als een dwerg gaan voelen, kan geen kwaad, zeker niet voor Verbi Divini Ministri. Wat ik door mijn unieke opdracht aan den lijve „ervaar” zou wel een waarschuwing kunnen zijn voor iedereen, die met Barth bezig is: je bent nooit met hem klaar, je hebt hem je nooit voldoende toegeëigend; hij houdt altijd nog minstens een hele dimensie over, die aan de flinke toeëigenaar is ontgaan. Hij is zonder barbaarse gewelddadigheid niet te gebruiken als schegbeeld voor het een of andere schip, laat staan als versiering op het vaandel van de een of andere modieuze beweging. Hij staat altijd nog ergens anders dan je dacht – dan je dacht dat je daar mét hem zou kunnen gaan staan. Hij staat helemaal niet — hi) gaat! Want hij houdt met op steeds luisterende bezig te zijn. Daarom, dacht ik — en ik hoop het daarin met de lezers eens te zijn — zal het nog lang de moeite waard blijven met hem bezig te zijn, mét hem en daarom ook naar hem te luisteren.

H. Stoevesandt

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 7, nr. 18. 9 december 1978)