Opmerkingen over de prediking

logo

Heeft Barth de schuld?

Men kan niet ontkennen, dat velen, die wij gewoon zijn tot de midden-orthodoxie te rekenen, zich verzetten tegen de gedachte, dat wij de gemeente in de prediking van Gods wege hebben op te roepen, om het goede te doen en het kwade te laten, evenzeer tegen de gedachte, dat wij de gemeente in de prediking van Gods wege hebben te zeggen, dat wij God groot verdriet doen, indien wij het kwade doen en het goede laten.

Ik vraag mij zelf af, welke de oorzaken van dit verzet zijn. Deze vraag houdt mij reeds lange tijd bezig. Ik pretendeer allerminst, het antwoord op deze vraag te hebben, maar ik wil toch graag aan enkele gedachten, die bij mij leven, uiting geven en dat als één, die zelf iedere Zondag geroepen wordt, aan de gemeente het evangelie te prediken. Mijn opmerkingen komen dus uit de praktijk. Allereerst wil ik iets zeggen over de invloed van Barth.

Er zijn er, die Barth van alles de schuld geven. Er zijn er ook, die hem wel is waar niet van alles de schuld geven, maar die zijn invloed toch heel bedenkelijk vinden, wanneer het gaat om de vraag, die ons bezig houdt.

Ik denk aan Berkhof en zijn boekje over de „Crisis der midden-orthodoxie”.

Berkhof opponeert tegen Barth’s uitspraak, dat de wet niet anders is dan de noodzakelijke vorm van het evangelie, welks inhoud de genade is. Volgens hem laat Barth na te zeggen, wat het specifieke van de wet is. Barth laat de functie van de wet bovendien slechts betrekking hebben op de vorm der openbaring, waardoor aan de relatieve zelfstandigheid van de wet niet ten volle recht wordt gedaan. De wet wordt door het evangelie bijna geabsorbeerd en het onderscheid tussen wet en evangelie is niet duidelijk meer. De prediking dreigt op deze wijze te verschralen tot de aanzegging van een eeuwig heil, dat Christus als het, ware vanzelfsprekend daar is en ons niet meer voor een beslissing stelt. Het evangelie zweeft boven ons werkelijk bestaan.

Nu is het merkwaardig, dat Berkhof zegt, heel goed te weten, dat dit Barth’s bedoeling niet is en dat er in de theologie van Barth zo het één en ander aan tegenwicht tegen deze konsekwenties te vinden is, maar ook, dat Barth’s1 theologie bij velen deze uitwerking heeft.

Het is alsof Berkhof er voor terugschrikt, Barth verantwoordelijk te stellen. Het is bij Barth wel niet alles in orde, maar hij bedoelt het toch goed, zijn theologie heeft echter bij velen een noodlottige uitwerking. Miskotte heeft op Berkhofs aarzelende beschouwingen over Barth vrij fel gereageerd. M.i. begrijpelijk en terecht, omdat wat .Berkhof over Barth zegt toch wel zeer onbevredigend, wijl onklaar, is. Ik wilde wel, dat Berkhof gezegd had, dat alleen een verkeerd begrepen Barth voor de prediking de door hem ‘en mij aangeduide noodlottige gevolgen heeft.

Persoonlijk heb ik de overtuiging, dat deze noodlottige gevolgen vooral gevonden worden bij hen, die wat Barth betreft wel de klok hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepel — in casu: de wet -hangt.

Ik heb het gevoel, dat er tegenwoordig velen zijn, die aan Barth geroken hebben. Zij hebben een enkel geschrift van hem gelezen en verder hebben zij veel over hem …. ik zeg niet: gelezen, maar: gehoord. En nu zijn ze wat men noemt een beetje Barthiaans geworden. Maar het is Bella Donna D 3.

Ik weet wel, dat het voor de jongeren niet eenvoudig is, Barth te lezen. Er is in Nederland een kleine groep predikanten, die van jong af — laat ik zeggen van af de verschijning van de tweede druk van de Romer-brief – – met Barth zijn opgegroeid. Degenen, die in 1940 of in 1950 begonnen, staan ineens voor een complete bibliotheek. Er is dus alle reden, om niet hard in ons oordeel te zijn. Dit neemt niet weg, dat het bovenmate te betreuren is, dat in onze kerk een Barth invloed oefent op de prediking die met de Barth, die in Bazel woont, bitter weinig te maken heeft.

De rechtvaardiging van de zondaar zou bij Barth het één en het al zijn. Ik ga niet bewijzen, dat dit een grandioze misvatting en een even noodlottig wanbegrip is. Maar wel heb ik er behoefte aan, uit te spreken, dat velen onder invloed van deze door kerkelijk Nederland rondzwervende Barth de prediking geheel en al laten opgaan in de verkondiging van de justificatio impii. Dat is een verschraling van het evangelie, die niet alleen ten gevolge heeft, dat de prediking bovenmate eentonig en vervelend wordt, maar ook, dat de gemeente niet gebouwd wordt in het allerheiligst geloof. Ik meen zelfs te moeten zeggen, dat deze prediking op de duur alle inhoud verliest, omdat de rechtvaardiging van de zondaar, op deze wijze gepredikt, met de bijbelse justificatio impii weinig of niets te maken heeft. Wie ook maar iets van Barth’s theologie begrepen heeft, moet weten, dat een rechtvaardiging van de zondaar, zo-ais die door velen gepredikt wordt als het één en al, zodat over de heiliging in alle talen — d.w.z. in alle preken — gezwegen wordt en het gebod van God niet aan bod komt, van de rechtvaardiging van de zondaar, zoals die in Barth’s Dogmatiek beschreven wordt, even ver verwijderd is als het Westen verwijderd ir, van het Oosten. Eén van de oorzaken van de verschraling van de prediking in onze kerk is de oppervlakkigheid, waarmee Barth gelezen en niet gelezen wordt, en de gemakkelijkheid, waarmee een fictieve Barth geaccepteerd wordt.

Waarmee ik maar zeggen wil, dat de genezing van het kwaad niet gezocht moet worden in wat minder Barth maar in wat meer Barth. Wij zijn in dit opzicht nog op geen stukken na aan Barth toe. Daarom moet het parool niet zijn: los van Barth. Wat heeft dat voor zin, waar wij nog nooit aan Barth hebben vast gezeten?

Ik waag het met de stelling, dat juist Barth ons helpen kan, om de bestaande nood van de zondagse prediking af te wenden en te overwinnen.

J. J. Buskes Jr.

(In de Waagschaal, jaargang 9, nr. 3. 16 oktober 1953)