Openbaring-kerk-theologie

II. Kerk

Het kan goed zijn als wij eerst in twee woorden vaststellen wat de kerk niet is.

De kerk is niet de in een instituut veranderde openbaring van God, een instituut waarin Gods wil, waarheid en genade door middel van een aantal bovennatuurlijke volmachten in het bezit of in het beheer komt van de mens. Juist in de kerk wordt de wil van God verstaan als de vrije wil van de Heer die zijn eer met geen ander deelt. Juist in de kerk weet men dat de waarheid van God geen object is, ook geen ‘bovennatuurlijk’ object, maar het eeuwige subject, dat alleen in zijn geheimenis, dit is in het geloof zich aan ons kenbaar maakt. En juist in de kerk wordt de genade van God aanbeden in de persoon van Jezus Christus, dit wil zeggen in een oorspronkelijkheid die elke gedachte aan menselijke medewerking uitsluit en die enkel kan worden verstaan als de soevereine daad van de Heilige Geest. De kerk is niet het met een menselijke heilsweg of heilsapparaat identiek geworden Rijk van God. Het is de rooms-katholieke dwaling waartegen wij ons hier afgrenzen.

Maar de kerk is evenmin een vrije vereniging ter onderhouding van indrukken, ervaringen en stimulansen die de mens zouden zijn toegevloeid uit Gods openbaring en die zich hebben verdicht tot bepaalde overtuigingen, besluiten, leefregels die voor hen tot middelpunt geworden zijn van hun vroomheid en moraal. De kerk ontstaat niet op grond van een keuze of beslissing of positiebepaling ten opzichte van de openbaring. Zij ontstaat door de keuze en positiebepaling van God tegenover de mens. In de openbaring komt God tot de mens en maakt Hij zichzelf tot hun eigendom. Niet eenzelfde ervaring of overtuiging brengt mensen samen tot kerk, maar dezelfde God, dezelfde Christus, dezelfde Geest, dezelfde doop en hetzelfde geloof. De kerk is geen religieus gezelschap. Wij zeggen daarmee Nee tegen de dwaling van het moderne protestantisme.

Beide dwalingen hebben het dubbele gemeenschappelijk: dat zij de kerk tegelijk te groot en te klein maken. Te groot doordat zij teveel van de mens verwachten en te klein doordat zij te weinig van God verwachten. De mens in de kerk is niet dat vat, dat gevuld is met bovennatuurlijke volmacht, kennis en kracht in de zin van het rooms-katholicisme, maar het is ook niet die vrije religieuze persoonlijkheid van het moderne protestantisme. En God in de kerk is niet dat bovennatuurlijke zijn, dat hier en daar via heilige kanalen toch tot voorwerp van menselijke beschouwing of genieting wordt en God is evenmin zoiets als een natuurlijke of historische levenskracht, waar men op grond van aanleg of ervaring toegang toe krijgt en waarover men tenslotte toch weer beschikken kan, zoals een virtuoos over zijn instrument beschikt.

naar God horen

Maar dit ene fundeert en onderhoudt de kerk en daarin is zij waarlijk groot en klein tegelijk, dat de mens naar God hoort, omdat God tot de mens gesproken heeft en de mens hoort naar wat God gesproken heeft. Waar dat gebeurt, daar is de kerk, ook al bestond ze maar uit twee of drie personen en behoorden ze zelfs niet tot de goede doorsnee, maar misschien wel tot het uitschot van de mensheid. Misschien waren het wel mensen die geheel radeloos of moedeloos waren met wat zij er eigenlijk mee aan moesten, of hadden zij in hun omgeving of in de maatschappij geen enkele invloed of betekenis. De kerk zal overal daar ware moed vatten en echte betekenis krijgen, zodra zij afziet van de valse moed en onechte betekenis die zij bijvoorbeeld ontleent aan het grote aantal, de morele kwaliteit, het actieprogram of aan welk ander uiterlijk effect ook. Ware moed en echt gewicht krijgt zij door haar vertrouwen geheel en alleen te stellen op wat haar fundeert en onderhoudt: het eenvoudige, open en gemeenschappelijke horen naar wat God tot de mens gesproken heeft. Evangelisatie en gemeentevorming kunnen zeer goede dingen zijn. Het is recht en goed dat de vraag naar de vormgeving van onze godsdienstoefeningen weer een open vraag wordt, dat het kerkrecht vandaag niet meer zo verwaarloosd wordt als zo lang is gebeurd, dat de wetenschappelijke theologie overal weer begint te ontwaken en er een nieuwe bemoeienis op gang komt over de vraag wat theologie nu werkelijk is.

Het bewustzijn van de sociaal-politieke verantwoordelijkheid van de kerk, die aan het begin van deze eeuw op alle gebieden van het belijden ontstond, zal vandaag wellicht nieuwe vormen moeten aannemen. Zij zal in geen geval opnieuw mogen inslapen. Het zal door de ontwikkelingen van de moderne psychologie en pedagogiek voor de kerk noodzakelijk zijn zich te laten bevragen over wat nu eigenlijk zielzorg is of wat zij nu eigenlijk verstaat onder onderwijs in het christendom ? En het zal noodzakelijk zijn dat de zending er telkens opnieuw aan herinnert dat de wereld niet wacht op de kerk, maar dat zij erop wacht zelf kerk te worden, dit is te horen naar wat God gesproken heeft. Maar als wij tot al deze opgaven ja hebben gezegd, zullen we onophoudelijk moeten terugkeren tot dit ene wat de kerk alleen tot kerk maakt, namelijk dat de mens hoort, omdat God tot hem gesproken heeft en naar wat Hij tot hem gesproken heeft. En waar dat niet gebeurt, waar in plaats daarvan alleen het heilige apparaat functioneert of de godsdienstige vereniging, waar men zus of zo te veel verwacht van de mens en te weinig van God, daar is de kerk niet; al was het de grote massa of de voortreffelijkste keur van individuen of de rijkste geestelijke elite, hoog in aanzien bij staat en samenleving.

Wij bevinden ons vandaag op vele plaatsen van de moderne wereld in de veelbelovende, maar ook gevaarlijke situatie dat de kerk weer meer respect en belangstelling geniet dan tientallen jaren geleden; dat er naar haar wezen en boodschap van allerlei onverwachte kanten opnieuw wordt gevraagd, ja, dat kerkelijkheid hier en daar weer een beetje goede mode wordt. Wij kunnen niet weten en bekommeren ons er ook niet om, waar deze ontwikkeling op uitloopt. Wij hebben haar niet te bevorderen, noch tegen te werken. Maar we moeten wel bedenken dat het er juist nu beslissend op aankomt, dat dat ene in de kerk geschiedt wat haar tot kerk maakt en wat haar als kerk in stand houdt. Zonder dat ene zullen haar ongetwijfeld overwinningen beschoren zijn die dan weldra weer zware nederlagen blijken en omgekeerd zullen overwinningen die vandaag plotseling mogelijk worden door haar niet eens worden opgemerkt. De weg van de kerk was en zal altijd weer zijn: een smalle weg. Zij is daarom een ongehoord smalle weg, omdat wij bij het woord ‘kerk’ telkens weer denken -als betrof het een natuurnoodwendigheid!- aan de dwaling van het rooms-katholicisme of aan de dwaling van het moderne protestantisme of afwisselend aan de synthese van deze beiden. Deze weg is smal omdat de methode om uit dit labyrint te komen alleen de methode kan zijn van het geloof en van de Heilige Geest.

profaan en trouw

Verklaren wij het horen naar God tot het beslissende kenmerk van de kerk, dan benadrukken wij daarmee tevens de menselijkheid van de kerk, haar wereldlijkheid en haar profaniteit. We vergissen ons niet als we vaststellen dat de gestalte en de boodschap van de kerk deelneemt aan de duisternis van de mens die verloren is voor God. Zij neemt zelfs meer deel aan die duisternis en is profaner dan de rest van de haar omgevende wereld, omdat de mens die hoort naar God -en juist hij- weet van zijn profaniteit. Het is wezenlijk voor de kerk dat haar niets menselijks vreemd is, dat zij overal en altijd een menselijke kerk is, kerk van bepaalde tijden, volken en culturen. Zij is solidair met de wereld. Juist daar waar de wereld zich van haar wereldlijkheid het duidelijkst tracht te onderscheiden, zoals in de politiek, de kunst of de wetenschap. In de kerk immers worden de grenzen van het menselijke onderkend. In de kerk worden geen goden aanbeden, in de kerk worden geen ideologieën gekoesterd, in de kerk wordt de mens gedwongen zichzelf nuchter te zien: in zijn eindigheid, in zijn naaktheid, in zijn grenzen en in zijn eenzaamheid. De wereld is de kerk er niet altijd dankbaar voor geweest dat de kerk haar goden loochende. Zoals men weet is er een tijd geweest dat de wereld de kerk om die reden vervolgde. De kerk zou misschien opnieuw worden vervolgd als zij nog duidelijker kon maken waarom zij de goden van de wereld loochenen moet.

Maar men vergisse zich niet: juist daardoor is zij wereldser dan de wereld en humanistischer dan de humanisten en heeft zij meer begrepen van de menselijke tragi-komedie, die als poging zichzelf te helpen eerst dan geslaagd zou zijn, als zij afzag van alle godsdienstige opsmuk en pretentie. Het geheim van de wereld is toch juist het niet-bestaan van haar goden. En het kost de wereld tranen en bloed genoeg dat zij dit geheim telkens weer verloochent en zij de natuur en de geschiedenis telkens weer met goden bevolkt. De grond van haar onrust is haar weigering zich te bekennen tot haar profaniteit. De kerk weet van dit geheim van de wereld. Zij mag zich door geen verwijt of aanklacht van de wijs laten brengen. Juist daarmee blijft zij de wereld trouw.

Maar deze trouw is alleen maar de keerzijde van een geheel andere trouw. Kerk is daar, waar de mens hoort naar God. Niet naar de goden, niet naar iets goddelijks, maar naar God. God is niet een macht of een waarheid, God is niet het zijn dat de mens zelf ontdekken kan, om het dan achteraf met de titel God te bekleden, maar God is diegene die zich aan de mens bekend maakt als zijn werkelijke Heer, doordat Hij hem handelend, richtend, vergevend, heiligend en beloftevol tegemoet treedt, kortom doordat Hij zich aan hem openbaart. Dat dát gebeurd is, zeggen ons de bijbelse profeten en apostelen. Wie anders dan zij zouden ons dat hebben gezegd ? Werkelijk vele boeken melden ons van goden en godheden, maar van God slechts dit ene boek. Doordat hier de stem werd gehoord van hen die leefden in de verwachting en in de herinnering van Jezus Christus, ontstond de kerk: et in hanc petram aedificabo ecclesiam meam.[7]

Waar de Schrift spreekt -en door de Schrift God zelf!-, waar de mens hoort naar God in het woord van zijn getuigen – daar ontstaat en bestaat de kerk. Er bestaat geen kerk buiten deze relatie om. In deze relatie wordt zij verwekt en wordt zij geboren. Van haar voedt zij zich, in haar heeft zij haar bewegingsruimte en heeft zij de lucht die ze inademt. Deze relatie bezit de hele eigensoortigheid en onvervangbaarheid van de openbaring zelf. Zij maakt de hele rijkdom uit van de kerk. Maar zij is ook haar levensvoorwaarde. Miskenning daarvan leidt direct tot haar ineenstorting. Zij is het evangelie dat de kerk op geheimzinnige wijze stelt boven de staat, boven de filosofische school, boven de conservatieve en revolutionaire geestesbewegingen die afwisselend de menselijke geschiedenis haar gezicht geven. Zij is echter ook heel nuchter de wet, waaraan de kerk zich te houden heeft en in welks uitleg en gehoorzaamheid zij zich oefenen moet wil zij kerk blijven of opnieuw worden. Het spreekt vanzelf dat deze relatie tussen de Heilige Schrift en de kerk, de fundering van de kerk op de rots van Petrus, niet anders kan worden verstaan dan als de openbaring zelf, telkens opnieuw als de actie van het eeuwige Woord en zijn Heilige Geest. Het getuigenis van profeten en apostelen als middel van deze actie staat dus als werktuig in Gods hand boven de kerk en boven al haar leraren en predikers, dogma’s, gewoonten en instellingen. Deze zijn aan haar gebonden, en niet omgekeerd.

De Schrift regeert de kerk. De kerk heeft niet over de Schrift te regeren. Maar wel te verstaan: de Schrift als werktuig in Gods hand. Zij is toch alleen maar het menselijk getuigenis van zijn openbaring. Dus: de Schrift in zover God telkens door haar wil spreken tot deze tijd en zo zijn kerk wil bouwen, de Schrift die vaak voor velen en soms voor allen een gesloten boek is, de Schrift die verhoudingsgewijs maar in een klein gedeelte ons gelijktijdig aanspreekt, de Schrift waaruit Gods Woord ons altijd tegemoet treedt als een bliksemschicht uit donkere wolken, maar die als geheel onze voortdurende opmerkzaamheid verdient, omdat zij als geheel getuigt van Gods openbaring en daarom met recht heilige Schrift genoemd wordt, canon van de kerk, waaraan zij telkens weer gemeten wordt en die zij telkens opnieuw zorgvuldig heeft te bestuderen en uit te leggen. Dat is de andere, de eigenlijke en oorspronkelijke trouw die typerend is voor de kerk, haar trouw tegenover God. Trouw tegenover God betekent eenvoudig en concreet: trouw tegenover dit boek. Daarin wortelt ook haar trouw tegenover de wereld. Dat maakt de kerk tot een plaats van nuchterheid en zo tot een echt wereldse plaats. De vraag of en hoe de kerk als kerk bestaan kan, hangt eenvoudig en concreet van de vraag af, of zij telkens opnieuw dit boek het vertrouwen schenkt en daarom gehoorzamen moet. In dit vertrouwen en in deze gehoorzaamheid bestaat wat we noemen: de ‘methode’ van de Heilige Geest en van het geloof. Men raadplege de kerkgeschiedenis: heeft deze ooit in iets anders bestaan ? En wie zich interesseert voor het oordeel van de wereld, die hoeft zich er alleen maar van te vergewissen dat de wereld tegenover de kerk geen andere vraag op het hart heeft dan deze: of de kerk het nog steeds waagt en opnieuw wil wagen zich eenvoudig en concreet te houden aan de methode van de Heilige Geest en van het geloof. De kerk die dat waagt is namelijk -heimelijk of openlijk- nog altijd de meerdere geweest van de wereldrijken. Maar de kerk heeft die superioriteit altijd slechts daar, waar zij die niet heeft gezocht. Aan de werkelijke uitoefening van deze methode moet ook de laatste rest van katholiek en modern klerikalisme worden opgeofferd.

klerikalisme

Wil de kerk werkelijk stand houden en hoorder zijn van het Woord, dan moet het leven van en in de kerk noodzakelijk een leven zijn in dienst en in deemoed. Niet voor niets monden de onderwijzingen van Nieuwe Testament uit in de vermaning tot tapeiphrosynè, dit is tot een denken vanuit de nederigheid voor God en voor de mensen. Het is duidelijk dat er in het openbare en private leven altijd weer geheerst zal worden. De staat is heerschappij, de cultuur is heerschappij, ook de beste en zuiverste ontplooiing van de mens is heerschappij. Niemand van ons is gevrijwaard van menselijke heerschappij. Aan het streven ernaar ontkomt bijna 1 niemand. En menselijke heerschappij is altijd zondige, verkeerde heerschappij. Toch heeft de kerk, ook daarin gehoorzaam aan de Schrift, altijd erkend dat deze zondige, verkeerde heerschappij een noodzakelijke goddelijke ordening is tegen de evenzeer zondige en verkeerde vrijheid. Maar ook is waar dat de kerk haar eigen roeping nadrukkelijk ergens anders gezocht heeft dan in heerschappij. Zij zal daarom de keizer geven wat des keizers is, maar zij zal tot geen enkele heerschappij, staatsvorm of cultuurrichting onvoorwaardelijk ja kunnen zeggen. Het is in geen geval haar roeping en opdracht de mens tot ontplooiing te brengen of aan de heerschappij te helpen. Waar zij ja zegt tegen de heerschappij van de ene mens over de andere zal zij daarin de verborgen bedoeling van God respecteren en niet de klaarblijkelijke bedoeling van de mens. Zij zal het geduld en de wijsheid van God respecteren die de zonde ook door middel van de zonde in toom weet te houden. Maar zij zal omwille van God zich richten op haar eigen opdracht. Zij heeft een ander teken op te richten dan dat van de heerschappij. Zij zal haar opdracht niet daarin zoeken, nu ook van haar kant heerschappij op te richten: een stad Gods tegenover de aardse stad, een rijk der vromen tegenover een rijk der goddelozen, een eiland van rechtvaardigen temidden van een oceaan van slechtheid en verkeerdheid. Reeds haar sympathie en solidariteit met de wereld zal voldoende tegenwicht kunnen bieden om dat te verhinderen. En het moge haar duidelijk zijn dat godsdienstige overheersing de verschrikkelijkste en meest vervloekte vorm van menselijke heerschappij is. Na zich van haar wereldlijke vormen te hebben ontdaan zal zij voor deze geestelijke verzoeking niet opnieuw mogen bezwijken ! Het teken dat de kerk heeft op te richten of veel meer, het teken waaronder de kerk van huis uit gesteld is, is: dienst, en niet heerschappij.

Maar hier opnieuw hebben we voorzichtig te zijn, wil dienst niet toch weer heimelijk tot heerschappij worden. Het begrip ‘dienst’ is immers ook buiten de kerk niet onbekend. Hebben niet juist de meest vermetele hybris en de meest effectieve tirannie zich dikwijls het hardst uitgegeven voor dienst ? De kerk hoede zich voor deze verwisseling van dienst met tirannie, nu dit gevaar vandaag zich reuzengroot voordoet in het ontwakend zelfbewustzijn van de kerk. Daar wordt niet echt gediend, waar men naar eigen inzicht en willekeur meent te moeten dienen. De groot-inquisiteur bij Dostojewski meende het ongetwijfeld goed met God en met de mensen, maar het was toch slechts zijn eigen goeddunken en daarom was zijn dienen toch niet meer dan de meest geraffineerde heersersdaad.

Waar een eigenmachtig verzonnen verlossing of Godsbegrip het veld beheerst, daar mag men het nog zo hartelijk, goed of vroom met de kerk menen, daar wordt God niet waarlijk gediend. Daar is geen kerk ! Men kan er zeker van zijn: de eigenmachtigheid van zulk een onderneming zal zich hierin verraden, dat aan God te weinig, aan de mens te veel vertrouwen wordt toegekend. Daar wordt met een beroep op Gods goedheid of op de menselijke natuur -zoals men die beide meent te moeten verstaan- noch de verlorenheid van de mens, noch de genade van God ten volle serieus genomen, maar in plaats daarvan allerlei andere synthesen die niet Christus heten, maar ‘humaniteit’ of ‘ingegoten genade’. Immers, overal daar waar de mens eigenmachtig over God, over zichzelf en over zijn verlossing nadenkt, daar is hij nog nooit tot een ander resultaat gekomen dan dit, dat er wel veel op Christus aankomt, maar zeker niet alles en dat hij hem tenslotte ook niet nodig heeft. Het is geen karakterfout of gebrek aan moraal indien men tot deze gedachte komt.

Het is de meest voor de hand liggende gedachte. Niets gaat er zozeer in als koek als de gedachte, dat reeds de natuur niet zonder genade is en dat ook de genade op haar beurt reeds natuur is. En deze gedachte kan zo christelijk als maar mogelijk worden uitgesproken en toegepast. De leraren en practici van deze eigenmachtigheid hebben het nog nooit verzuimd zich met het prachtigste kleed van zuivere deemoed en liefdevolle dienst te tooien. Maar uit deze eigenmachtigheid is nog nooit iets anders voortgekomen dan de karikatuur van de kerk: namelijk: het klerikalisme. Klerikalisme is de heerschappij van diegenen die voor de eenheid van natuur en genade de oplossing gevonden menen te hebben. Geen heerschappij kan gewelddadiger zijn dan deze. Zij is in al haar vormen eerst recht de heerschappij van de anti-christ. De deemoed en de dienst die het teken zijn waaronder de kerk staat, dienen radicaal onderscheiden te worden van de klerikale deemoed en van de klerikale dienst. Anders is zij geen kerk ! De kerk heeft geen eigen inzicht, zij leeft van wat haar is gezegd. De kerk leeft niet naar eigen, nog zo goed bedoelde willekeur, maar zij leeft in gehoorzaamheid. De kerk heeft ook geen eigen plan of programma, maar zij wacht telkens weer op wat haar bevolen zal worden.

De kerk heeft geen thema, maar zij heeft een Heer en zij heeft boden die zijn wil volbrengen. De kerk is niet de kerk van de vrome mens, maar zij is de kerk van Jezus Christus. De kerk is niet zelf Jezus Christus, maar de kerk gelooft in hem. Zij is het lichaam, waarvan Hij het hoofd is. Het kan ook niet anders zijn, want zij is aan de zijde van de profeten en de apostelen geroepen. Oog in oog met de handelende God is de heerschappij van een eigenmachtige dienst uitgesloten. In de school van Hem bestaat de dienst van de mens daarin dat hij nazegt wat hem is voorgezegd. In die school weet men niet van een eenheid tussen God en mens of van een eenheid tussen natuur en genade. Daar kent men alleen Jezus Christus als overwinnaar van deze tegenstelling. En daar verkondigt men alleen deze Heer en men verkondigt Hem omdat Hij verkondigd wil zijn en omdat men van Hem niet genoeg horen kan.

Pagina's: 1 2 3 4 5