Op bezoek bij Karl Barth

logo

In de Groene Amsterdammer van 2 november vertelt H. B. Fortuin over het bezoek, dat hij in opdracht van de B.B.C, aan Barth bracht. Wij vinden het verhaal te aardig, om het aan de lezers van In de Waagschaal te onthouden. Ik zou het gezicht van Barth willen zien, als hij de laatste twee zinnetjes onder ogen keek. Maar het is een mooi verhaal.

J.J. Buskes

—————————

HET   ALLERBESTE   zou   na­tuurlijk professor Karl Barth voor u zijn.”

Mijn bezoek aan Zwitserland was op uitnodiging van Pro Helvetia, een instituut dat tot taak heeft het land uit te leggen aan de rest van de wereld en dat deze taak onder an­dere vervult door vreemdelingen uit te nodigen, de veelzijdigheid van taal, terrein, volk en instellingen zelf van dichtbij gade te komen slaan. Ik was gezonden door de BBC en meen­de mijn werk het beste te doen door opnamen te maken voor een uitzen­ding van het Derde Programma, waar men vooral in „persoonlijkhe­den” belang zei te stellen. Om nu het Duits-sprekende univer­sitaire leven en de theologie te ver­tegenwoordigen en tegelijk de be­langrijkste „naam” buit te maken, raadde men mij aan, in Bazel Karl Barth te proberen. Mijn radio-assis­tente was de dochter van een vroe­gere filosofische collega aan de Bazelse universiteit, en in haar Zwitsers Duits drong zij uit mijn hotelkamer­hoofdkwartier door tot de rustige woning waar de emeritus theoloog Barth woont. Zijn onafscheidelijke assistente gaf ons weinig hoop. „De professor geeft nooit interviews”, maar ze zou de boodschap overbren­gen. Bij ons later telefoongesprek lukte het.

„De professor zal u ontvangen van­avond om zes uur.”

DE TAXI WAS gestegen uit het centrum van Bazel naar de bui­tenwijk waar ook de radio-studio ligt. Een woonwijk waar we precies op tijd stil hielden voor een halve villa in een tuintje. We belden en van dat ogenblik was het leven ver­anderd in een vriendelijke, glim­lachende hartelijke wereld van blij­de grijze mensen die lief zijn. Bazel en heel Zwitserland zijn meegesleurd door de staal-en-glas welvarende moderniteit van ons ver-Amerikaanste werelddeel. Maar hier was de hoog­gestemde, vriendelijke eeuwwisseling nog aanwezig, tussen de met boeken gevulde muren van de twee kamer­tjes waar professor Barth en zijn assistente werken. We gaan jaren terug naar een nog niet teleurgestel­de wereld, naar mensen die niet te­leur te stellen zijn. Als we binnengestommeld zijn en ik heb het band-opname-apparaat (dat ik beleefd getorst heb) neergezet, schud ik de hand van een grote sterke man met wapperende grijze haren en een lachend gezicht. Ieder­een glimlacht hier, en ik verlies mijn schroom om mijn onkunde. Ik weet alleen dat Barth een groot theoloog is, een man beroemd in de ganse Christenheid.

Als we dan rustig zitten vraagt hij ietwat ironisch waar ik nou eigen­lijk voor kom. Ik schrik, wellicht zegt hij nu nog nee, hoewel ik weet, dat hij eigenlijk al toegezegd heeft. Ik leg hem uit, wat ik van hem wil. „Voor mij was Zwitserland „kaas”, „bergen” en „Frisch en Dürrenmatt”. Ik wil een reportage maken over het geestelijke leven van Zwit­serland gezien van over het Kanaal.” „Dan moet u toch niet bij mij ko­men. We hebben in Bazel veel inte­ressanter dingen. We hebben in de Dierentuin vijf olifanten, die zijn veel belangrijker dan ik.” „Professor,” zeg ik, „ik ben vanoch­tend in de Dierentuin geweest.” „Oh.” Hij denkt na. „We hebben ook prachtige Holbeins hier in het Museum.”

„Professor, die heb ik al gezien. Daarom ben ik nou hier.” ,,O. Hij lacht. „Maar wat wilt u dat ik zeg? En in het Engels?

IK ZIT MET MIJN mond vol tan­den. Tot nog toe bewoog ik Zwit­sers tot spreken door het uiten van gemeenplaatsen:  „Zwitserse     cultuur”, „Brits-Zwitserse contacten”, „Europese saamhorigheid”. Maar tegen de rustige wanden van dit stille vertrek onder de heldere lamp en het ouderwetse meubilair verlie­zen clichés hun werking. Voor deze man zijn de waarden van de mense­lijke geest, die ik hanteer als journa­listieke instrumenten werkelijkheden geladen met waarachtigheid en in­tens belang. Als ik naar waarheid moest antwoorden zou ik moeten zeggen: „Professor, dit is beneden uw levensgebied. Ik kom alleen om een naam te vangen, alleen om uw stem omdat u zo beroemd bent.” Ik zeg het niet. Mijn gezellin van radio Bazel komt mij te hulp. In haar radde Zwitsers Duits legt zij het de grijze geleerde nog eens uit. Ik kom weer tot bewustzijn. „We willen door u de Bazeler Uni­versiteit aan het woord laten.” „Ah, dan moet u de Deken, de rector magnificus hebben: Dat is een heel geschikte knappe man. Die weet alles veel beter. Ik ben niet represen­tatief.”

„Professor, de Deken mag er meer van weten, maar u bent beroemd.” Hij ziet het redelijke hiervan in. Zijn assistente wijst op de twaalf in kalfs­leer gebonden delen van zijn levens­werk „De Theologische Dogmatiek”. „Aardig die mooie banden, een cadeau van de uitgeverij.” Barth zit en glimlacht in zijn stoel. Hij is eerlijk bereid mij te helpen, maar hij is even eerlijk onzeker wat er van hem verlangd wordt. Hij pro­beert het onderwerp te vangen om het zo meteen in de microfoon te kunnen samenvatten. Hij aarzelt en peinst en lacht en praat. Ik kijk de kamer rond, boeken, portretten van Mozart, van Erasmus (geloof ik), van Calvijn (meen ik me te herin­neren), een klok die zwaar tikt. We zetten de klok stil om bij de opname er geen last van te hebben. De grote theoloog aarzelt. „Mijn Engels is verschrikkelijk. Ik las altijd Engelse detectiveromans. Ik ken alle woorden maar ik weet niet hoe ze uitgesproken worden. Ik heb veel college gegeven in Amerika, de stu­denten verstaan me op de een of andere manier.”

DAN BEGINNEN WE.

Wilt u mij vragen stellen?” Ik zeg, dat ik liever maar heb, dat hij uit zichzelf praat. Maar: „Ik ben pas mezelf als ik uitgedaagd wordt^’ zegt hij. En begint dan. Zijn Engels is krachtig. Hij pauzeert soms om een woord te vinden. Hij vertelt, dat hij in Bern gestu­deerd heeft, in Duitsland professor is geweest, tot de nazi’s „hem er uit gooiden”. En dat hij toen in Bazel benoemd is, en dat hij nu nog dank­baar is dat de twee mannen die hem voorgedragen hebben atheïsten wa­ren. Hij praat over zijn studenten. Hij is zo dankbaar dat hij als emeri­tus professor nog in de gelegenheid is colleges te geven en „colloquia”; met zijn studenten samen dingen uitvinden: leren van studenten en leren aan studenten, dat is het uni­versitaire werk.

Hij praat over de Zwitserse mentali­teit. Wij Zwitsers zijn trots — met een tinteling — trots op onze tradi­tionele geestesvrijheid en gastvrij­heid, trots op onze prestaties en trots op onze bescheidenheid.

Hij praat acht minuten zonder on­derbreking. Het is geestig, scherp, en van overrompelende menselijke warmte en waardigheid. Ik herken ook het gezonde verstand van grote geesten: gelijk Brecht beziet hij de wereld zonder vooropgezette overtui­ging, met geheel eigen oogopslag, neemt niets op gezag aan, maar be­ziet en verwerkt alles geheel zelf. Dan is de opname klaar. We pakken in. Ik bedank hem uiterst hartelijk. „Ik ben u diep dankbaar, professor,” zeg ik twee of drie maal. „Dan ben ik u dankbaar dat u mij dankbaar bent,” zegt hij. „Professor, dan ben ik u dankbaar dat u mij dankbaar bent dat ik u dankbaar ben.”

Hij begeleidt ons de trap af, laat mij langs de muren de portretten van figuren zien die hij bewondert. We worden in onze jassen geholpen en staan weer buiten in de wat mistige Bazelse avond.

ER WAS IETS zuivers in dat halve huis. Ik weet niet wat professor Barth vertegenwoordigt in zijn werk, in de wetenschap, in de theologie of in de wereld. Ik weet iets van zijn open brief in de oorlog toen hij te­gen de barbarij partij koos. Men zegt, dat hij als literatuur-historicus de scherpzinnigste literaire waarde­bepaling van Rousseau en anderen heeft gegeven.

Zijn persoon was een warme erva­ring. Ik kwam als verslaggever op bezoek bij een theoloog, een agnosti­sche persoon bij een grote Christen. Ik geloof nog steeds niet in God. Maar ik geloof aan Karl Barth.

H. B. FORTUIN

In de Waagschaal, jaargang 19, nr. 4, 16 november 1963