Karl Barth over het Oorlogsprobleem





III

De „rechtvaardige oorlog”

Thans komen we op het centrale punt, waar de weg van Barth en onze weg uiteen gaan.

Barth pleit voor een „relatief pacifisme”, dat onderscheid maakt, naar gelang van de doeleinden, tussen onrechtvaardige oorlogen en rechtvaardige; deze laatste zijn weliswaar zeldzaam, „zeer zeld­zaam”, maar ze zijn er. Barth schift de motieven streng: gekrenkte eer, de drang om zich te laten gelden, de mening dat men een historische zending heeft te vervullen, mogen geen reden zijn om de oorlogsmachine in beweging te zetten. Zelfs existentie of non­existentie van een staat is geen voldoende rechtsgrond tot oorlog: Jeremia heeft Juda tot onderwerping gemaand. Alleen daar waar een volk de prijsgave van zijn zelfstandigheid tegenover God niet verantwoorden kan, wijl het een toevertrouwd goed heeft te bewaren, daar heeft dat volk niet alleen het recht maar ook de plicht, zich met geweld te verzetten. „Dan darf es nicht nur, dan soll es sich wehren” [noot] (528, 529). Dan is de oorlog een zaak van geloofsgehoorzaamheid, want God gebiedt het. Dan heeft de christen als staatsburger ja te zeggen, een „christelijk ja”. Wan­neer men dan „met dat ethische absolutisme der radicale pacifisten” toch „neen” blijft zeggen, dan is dat „Auflehnung gegen Gottes Gebot” (536). Deze radicale pacifisten, die menen, dat het in alle omstandigheden ongeoorloofd is om oorlog te voeren, zijn aan de consequentie van hun standpunt gebonden; zij zijn geen vrije mensen meer, die een vrije beslissing kunnen nemen (536).

Onze vragen

Wij zouden allereerst Barth willen vragen: gelooft ge werkelijk, dat er één volk te vinden is, dat bereid is zijn existentie of non­existentie een onvoldoende reden te achten om zich te weren? Een staat, zagen we, is niet alleen een ethische, ook een natuurlijke groot­heid, die zich handhaven wil. Ten tweede: gelooft ge niet, dat elk volk, dat zich handhaven wil, zijn natuurlijke vrijheid een afdoende rechtsgrond vindt tot oorlog? Ten derde: gelooft ge niet, dat elk volk – – zo nodig – – kan wijzen op een zedelijk goed, dat het overtuigd is te moeten beschermen? Gelooft ge niet, dat, zoals gij u haast uit te spreken, dat in uw vaderland, „die Schweizerische Eidgenossenschaft”, [noot] zulk een zedelijk goed aanwezig is (529), elk volk overtuigd is zulk een zedelijk goed te bezitten? De Ameri­kaan verdedigt de zedelijke vrijheid, de Rus de zedelijke gelijkheid, enz. Ieder komt en kijkt vanuit zijn eigen gezichtshoek. En ten vierde: kunt gij met het voorbeeld der eerste vervolgde en verdrukte christenen voor ogen, volhouden, dat met verlies van genoemde natuurlijke en zedelijke volksgoederen, ons „geistliches Verhaltnis zu Gott auf dem Spiel steht”? [noot] (529). Wat moeilijk is, heel moeilijk, is daarom niet onmogelijk, en zeker niet bij God. En wat uit het lijden van een verzadigd en zelfvoldaan volk aan onver­moede geestelijke krachten te voorschijn kan komen, kan veel min­der maar ook veel meer zijn dan wij denken. Misschien moeten alle zekeringen stuk slaan, voordat het Evangelie weer als van ouds vlamt en glanst in de wereld.

Voornaamste vraag

Onze voornaamste vraag is echter: kan men werkelijk het oorlogs­geweld met Christus samendenken? Barth kan het. Dat weten wij reeds van 1938 af, en daarom was zijn beschouwing in zijn K,D. 1II/4 van 1951 ons geen verrassing. In September 1938 schreef Barth aan de Tsjechische theoloog Hromadka de ontstellende woor­den: „elke Tsjechische soldaat, die dan vecht, vecht tevens voor de Kerk van Jezus Christus” [noot]. Voor honderden ernstige christenen, die met het oorlogsprobleem worstelden, was dit een bevrijdend woord. Goddank, men kon zijn gang gaan, en zo nodig er op los­slaan. In het Nederlandse weekblad „Woord en Geest” van H April daaropvolgend (vertaling van een voordracht te Oltingen gehouden. Art. II), schreef Barth nog eens: „Wij willen ons vrije Zwitserland behouden!

Dan mag alles geschieden, wat daartoe dient, tot en met de verdediging van ons land met de wapenen toe”. „Dan mag alles geschieden, wat daartoe dient”. Alles! En alles geschiedde in de oorlog, die kwam. Alles. Ook het ongehoorde. Ook het allerergste. Maar het mocht: de leraar der kerk had gesproken en het vrijgegeven. En nu, met het uitzicht op een derde, nog ergere oorlog, geeft hij het wederom vrij. Alles. Want hij weet wel: morele reserves maakt geen oorlogvoerend land. Wanneer de oorlog „rechtvaardig” is, mag alles geschieden, wat tot de overwin­ning leiden kan. Alles, al is het nog veel afschuwelijker dan wat de vorige oorlog te zien gaf. Het mag! Want daarmee dient men de kerk van Jezus Christus. God gebiedt het en verwacht van u een „christelijk ja”.

Moeilijk dilemma

Dit nu acht ik een volkomen onjuiste zienswijze. Zij wordt mij in een Christendenker alleen begrijpelijk door twee oorzaken. De eerste is: dat het dilemma voor een mens zo ontzettend moeilijk is Het is hard, heel hard voor de natuurlijke mens om zijn vaderland met alle dierbare goederen daaraan verbonden, prijs te geven. Het is hard, heel hard, voor een zedelijk denkend mens om machteloos toe te zien, dat door een onzedelijke macht zedelijke ~ goederen bedreigd worden, wanneer hij tevens overtuigd is, dat alleen gewelddadig optreden hier helpen kan. Dat betekent echter: de barbaarsheid loslaten en zelf gaan beoefenen. De Christen in ons (die hier op aarde de oude mens nooit kwijt raakt), zit met dit dilem­ma danig in de knoop. Wat Meinecke van Fichte schreef, dat kan men ook van Barth zeggen: hij ontwaart de knoop niet, hij hakt hem door: het mag! „Alles mag geschieden, wat daartoe dient”.

De vergeten voorwaarde

De tweede oorzaak van Barth’s rigoureuse conclusie is: dat hij een voorname voorwaarde voor een „rechtvaardige oorlog”, waarmee de kerkvaders en reformatoren zich ernstig hebben ingelaten, buiten beschouwing houdt: de „modus rectus”. Dat hun behandeling van deze voorwaarde illusoir was, geeft Barth nog geen vrijheid haar te elimineren. Dat hem dit mogelijk is, schrijven wij voor een groot deel toe aan het feit, dat hij de oorlog een abstractie laat. Het enige, wat hij erover zegt, is, dat het een „massa-doden” is, dat bij verkeerd doel een „massa-moorden” wordt. Het laatste is gruwelijk, het eerste, als het doel goed is, is geoorloofd. Het wordt ons niet duidelijk, hoe dit ontsmettingsproces plaats grijpt. Tenzij men de bekende leuze aanvaardt: het doel heiligt de middelen, alle middelen. En nog minder wordt ons voor ogen gesteld, hoe dat massadoden in zijn werk gaat. Dat de scheidingslijn tussen combattanten en non-combattanten (vrouwen en kinderen) is uitgewist, dat bacterie-en gifgasoorlog is voorbereid, wat het bombardement op Rotterdam. Coventry, Dresden betekende, wat de uitwerking van één atoombom was op Hierosjima en Nagasaki, en wat ons in die lijn nog te wachten staat — het wordt ons niet geschetst. De oorlog zelf, waar het toch om gaat, d.i. het oorlogsbedrijf, wordt de lezer niet reëel. We vragen ons af: is het Barth reëel? Het vraagstuk wordt zo onbewogen-cerebraal, zo scholastisch behandeld. Waar horen we de noodkreet van een gepijnigd geweten, zoals we die beluisteren bij de historicus Johan Huizinga, die evenmin als Barth anti-militarist was: al komt, schreef hij, deze vorm van oorlog nimmer in actie, dan toch „zal het feit alleen, dat de bacterie-oorlog ernstig beraamd is geweest, een eeuwige en infame schandvlek blijven op een verliederlijkt geslacht”. Ja, hij spreekt uit, dat, staande voor zulk een satanische hoon tegen het Beginsel des Levens”, het ,,beter zou zijn voor een schuldige mensheid ,om onder te gaan in haar eigen onwaardigheid”. En een Nederlands natuurkundige, die evenmin antimilitarist is, kon voor de tweede wereldoorlog, bij de gedachte aan de voorbereidingen, die getroffen werden, niet nalaten uit te roepen: „Er zijn dingen, die ik hoop, dat het Nederlandse volk niet zal willen, al zou het ook te gronde moeten gaan, door ze nn te laten”. Hij zal echter wel begrepen hebben — en anders zal de wereldoorlog het hem wel hebben geleerd — dat geen oorlogvoe­rende natie een middel, hoe ontzettend ook, ongebruikt zal laten, indien het effect sorteert, de nederlaag afwendt of een overwinning in uitzicht stelt. Voor de zedelijk denkende mens is de zwaarste beschuldiging tegen de oorlog, niet, dat hij tot dit of dat „exces” komt (dat is slechts noodzakelijk gevolg), maar dat Hij geleid en beheerst wordt door een zedeloos intellect, dat van elke morele basis losgeslagen en aan geen enkele zedelijke norm gebonden, slechts vraagt naar het neerslaande effect. Inderdaad, alleen wan­neer men toegeeft: „alles mag geschieden, wat tot het doel dient”, kan men de „rechtvaardige oorlog” construeren. Maar zo lang men overtuigd is, dat het doel de middelen niet heiligt, dat er een nauw levensverband is tussen doel en middel, maar dat dit allereerst betekent dat onheilige middelen het doel aantasten en ontheiligen, zolang zal men hierin niet met Barth kunnen meegaan. Het is begrijpelijk, dat zij, die de oorlog als noodgedwongen middel willen rechtvaardigen, nog wel van God en Zijn gebod durven spreken, maar zelden van Christus gewagen. Het strekt Barth tot eer, dat hij aan dit spel, dat voor een christen geen eerlijk spel is, niet wil meedoen en ronduit gewaagt van een vechten (d.i. oorlogvoeren) voor de zaak van Jezus Christus. Het is eerlijker, maar ook vrese­lijker.

Christus en de oorlog

Wat ons betreft, temidden van de fysieke en morele gruwelen van de oorlog kunnen wij Christus niet anders zien dan handenwringend over wat zijn volgelingen menen te mogen doen. Het is wel conse­quent, wat een Nederlands legerpredikant antwoordde op de vraag, of hij zich een luchtsoldaat kon voorstellen, die, vóór hij zijn bom gooide op de stad beneden hem, bad om Gods zegen op zijn werk: „ja, dat kan ik!” Wij voor ons zouden op dat ogenblik liever een vloek horen, en wij geloven: de hemel ook. Waar niet alleen de mens maar ook de barmhartigheid wordt vermoord, waar de mens, voor wie Christus geboren en gestorven is, als materiaal wordt beschouwd, dat gebruikt en dat vernietigd wordt, daar wordt Chris­tus geslagen, Zijn evangelie gehoond en Gods naam onteerd.

En dan zou men als christen niet eens mogen protesteren en niet eens mogen weigeren aan dit bedrijf mee te doen wanneer het doel rechtvaardig is en geen ,,üble Sache”? [noot] Dan zou men die ontzettend ,,üble Sache” van het oorlogsbedrijf niet mogen afwijzen, omdat men onder „Gottes Gebot” zou staan om mee te doen? En deze afwijzing zou wezen een „Auflehnung gegen Gott”? [noot] Hier is Barth zelfs bij de kerk ten achter, die in haar oecumenische uitspraken deze principiële dienstweigeraars, deze „consciëntieus objectors” in bescherming nam en hun steun toezegde. Hunne conscientie richt zich niet alleen tegen de verkeerde oorlogsdoel­einden, maar in de eerste plaats tegen de oorlog als zodanig, omdat zij ontkennen, dat dit een geoorloofd rechtsmiddel is. Wij zijn dankbaar voor deze uitspraken, hoewel wij weten, dat de meeste kerkdienaren en theologen nog aan de zijde van Barth staan en weigeren om dienstweigering als een legitieme houding binnen de kerk te erkennen.

Pagina's: 1 2 3 4