Karl Barth over het Oorlogsprobleem






II

Over staat en kerk

Zoals Barth een heel eind weegs met ons kan meegaan, zo wij met hem. Ook waar hij „de pacifisten” verwijt, dat zij de samenhang van de oorlog met de voorafgaande vredestoestand  vergeten en daarom te weinig aandacht schenken aan de oorlogverwekkende factoren. Inderdaad, zo waren er, en zo zijn er nog.

Maar waar Barth in zijn stuk doorlopend de mogelijkheid erkent van een „rechtvaardige oorlog”, kunnen wij hem niet volgen. Vóór wij ons principiële bezwaar behandelen, moeten wij eerst op twee factoren wijzen, die hem de weg tot deze conclusie geëffend hebben: zijn optimistische staatsopvatting en zijn optimistische kerkbeschouwing.

De staat

In de jaren 1918—1930 had Barth niet veel aandacht over voor cultuur, maatschappij en staat, voor al wat zich in de wereld bevindt, die in ’t oordeel ligt. „Welt bleibt immer Welt.” [noot] Hitler’s opkomst deed hem echter het gevaarlijke van dit negativisme en tegelijk het grote belang van de rechtsstaat inzien; de rechtsstaat alleen kan monsterachtigheden als het nationaal-socialisme de kop indrukken. Van toen af groeide zijn belangstelling en waardering voor de staat. In de controverse tussen de meer pessimistische staatsbeschouwing van Augustinus en Luther en de meer optimis­tische van Thomas Aquinas en Calvijn, koos hij voor de laatste. Evenmin als Calvijn wilde hij van tweeërlei moraal weten; staat en kerk, hoe verschillend haar functies ook zijn, zijn beide aan Gods Woord gebonden; zoals Calvijn het uitdrukte: kerk en staat zijn rechter en linker oog, die tezamen het gezicht vormen. In zijn brochure van 1938: „Rechtfertigung und Recht” (de beginselen van kerk en staat) stelt Barth tegenover K. L. Schmidt’s „Das Gegenüber von Kirche und Staat in der Gemeinde des Neuen Testaments” „den positiven Zusammenhang der beiden Bereiche”. [noot] Hij erkent dat de staat „demonisch” kan worden, maar dan wijkt hij af van zijn wezen. Dat wezen brengt Barth in verband met „de machten” van Rom. 13 : 1-7, waarin hij „engelen-machten” ziet. Deze engelenmachten moeten de staat beschermen tegen de demonen en het beest van de afgrond van Openb. 13 : 17 en hem houden op het gebied, waar Christus in Gods naam heerst.

„Wij bevinden ons, wanneer het Nieuwe Testament van de staal spreekt, — op christologisch gebied” (Rechtf. und Recht, p. 20). De exegetische vraag, of de hypothese, dat de „machten” van Rom. 13 engelenmachten zijn, juist is, laten we rusten, evenals de vraag, of onze huidige wereld, die in onze dagen één groot legerkamp wordt en davert van oorlogsvoorbereiding, en waarin alle belangen doorkruist en verdrongen worden door het belang der bewapening, de indruk wekt, dat de oorlogvoering tot het „opus alienum” [noot] van de staat behoort. Maar bij de optimistische tekening van de staat, als een met Christus verbonden wezen, moeten we toch een kanttekening plaatsen. Ik meen, dat de geschiedenis-filosoof Friedrich Meinecke een juister beeld geeft, als hij zegt, dat de „staatsraison (door haar eensdeels zedelijk, anderdeels natuurlijk, d.i. zedelijk-indifferent karakter) een gedragsbeginsel is van de grootste dubbelheid en gespletenheid”. Het behoort tot het wezen van de geest van de staat, „dat hij zich altijd weer bezoedelen moet door belediging van zede en recht, al dadelijk reeds door het onontbeerlijk voorkomende middel van de oorlog, die ondanks alle rechtsnormen, waarin hij zich kleden moge, de doorbraak betekent van de natuurtoestand door de normen der cultuur”, zodat het schijnt, „dat de staat zondigen moet” (Die Idee der Staatsräson, 1925, p. 15). „In de geschiedenis”, zegt Meinecke aan het slot van zijn boeiend werk, „zijn maar al te veel dingen, waarin God en duivel samengegroeid zijn”. Dit is vooral te zien op het gebied van de staat en zijn raison (d.i. „het beginsel van het staatsgedrag, de bewegingswet van de staat”). „De contemplatie kan niet moede worden, haar sfinxgelaat aan te zien, en komt er toch niet geheel achter wat haar wezen is. Zij moge echter een han­delende staatsman slechts dit toevoegen, dat hij staat en God tegelijk in het hart moet dragen, om de demon, die hij toch niet geheel van zich afschudden kan, niet overmachtig te laten worden” (Meinecke. p. 542). Trouwens Barth weet het eigenlijk wel: „Der Staat als Staat weiss nichts von Geist, nichts von Liebe, nichts von Vergebung” [noot] (Rechtf. und Recht p. 31). Laat dan een christen, die ten allen tijde en overal vanuit het Evangelie heeft te leven, voor deze macht, die hij overigens heeft te eren en te dienen, op zijn hoede zijn! Een mens verliest zijn menselijk wezen, wanneer hij in handge­meen op leven en dood worstelt; er is niets menselijks meer aan hem. Maar een staat, die hetzelfde doet in de oorlog, behoudt zijn wezen en blijft volkomen staat; ja, volgens grote denkers als Hegel toont hij juist dan zijn macht en majesteit het duidelijkst. Dat dwingt ons om de staat kritischer te bezien, dan Barth doet.

De kerk

Zoals Barth de staat te optimistisch beschouwt, zo ook de kerk. Dit laatste mag bevreemden bij een man, die destijds Otto Dibelius .Jahrhundert der Kirche” terecht op de korrel nam met zijn scherpe ,Que usque tandem…”, waarin hij vroeg: Zal dan die zelfoverschat­ting van de empirische kerk nooit ophouden? Thans is het Barth : zelf, die de empirische kerk te veel eer bewijst door haar het vermogen toe te kennen tot controle, bestrijding en leiding van de staat. Het is juist één der funeste gevolgen van de historische zondeval van het in de kerk georganiseerde christendom, dat het sindsdien – behalve in de tijden der clericale, pauselijke overheersing – de kracht en meestal ook de wil mist om zich verschil van mening te permitteren en haar overtuiging tegenover die van de staat te stellen. Het is ook moeilijk: achter staat en kerk bevindt zich hetzelfde volk; de volkshartstocht tast ook de kerk aan. Deze hartstocht wordt in spannende tijden systematisch opgewekt en versterkt. Daar kan alleen een krachtig gelovende en krachtig geleide kerk tegenop, een kerk, die haar zelfstandigheid weet te handhaven. Maar juist die zelfstandigheid is zij kwijt. Alleen tegenover vreemde, bezet­tende machten kan zij die enigszins handhaven, niet tegenover eigen volk en staat. Een nationale kerk te zijn, die de nationale belangen dient, is juist haar eer. En zelfs de internationale, de katholieke kerk, gaat mee. De kerk, zoals zij historisch met de aardse machten saam-gegroeid is, heeft geen eigen oordeel tegenover volk en staat (ook al verbeeldt zij het zich), wenst het niet te bezitten (ook al meent zij van wel), en heeft, indien zij al een ogenblik dit oordeel zou bezitten, niet de kracht om het in houding en protest om te zetten, laat staan in weerstand. In de moderne staat, die al lang zijn eigen weg is gegaan en in haar staatsraison zich aan geen kerkelijke opinie meer stoort, is de kerk geheel op de achtergrond en in de af­hankelijkheid gedrongen. De staat leidt en de kerk volgt. De staat wijst en de kerk prijst. Zo is het ook geweest, toen de oorlog van 1914 uitbrak, aan beide kanten. Zo is het wederom geweest in de tweede wereldoorlog. Elk volk, geleid door de staat, meende in zijn recht te zijn en een rechtvaardige oorlog te strijden, en overal steunde de kerk deze overtuiging. Zo zal het bij een derde wereld­oorlog, die God moge verhoeden, weer zijn. Nu reeds is Amerika, zowel als Rusland, met de wederzijdse volgstaten en volg-kerken, vast en oprecht overtuigd (zowel het volk als zijn kerk) het recht aan zijn kant te hebben. Bij de koloniaal-militaire acties in Nederlands-Indië was het evenzo. Het inzicht komt later. En als het eer­der kwam, zou de kerk als zodanig toch geen verzet durven plegen Stel je voor, dat zij, zoals Barth in uitzicht stelt, „tegenover de regering en de meerderheid in de Staat” het risico van een „revolutionnaire” houding zou aandurven, zeggende, dat dit de ware staats-trouw is in deze omstandigheden. De staat zal haar zien aankomen! Stel je voor, dat zij in spannende dagen het wagen zou „een gevaar­lijk getuigenis af te leggen” en het ,,odium der onbetrouwbaarheid op zich te nemen”. De profeten deden het toch, werpt Barth tegen, denk aan Jeremia! Inderdaad. Maar ten eerste: wat een profetische persoonlijkheid vermag, dat vermag nog niet een collectiviteit, uit diverse personen samengesteld. En ten tweede: al is het waar, dat de kerk van Christus onder de werking van de Heilige Geest met een profetisch karakter in de wereld is gekomen, na haar zondeval heeft zij dit profetisch karakter ingeboet. Na haar noodlottige con­cessie aan de wereldse staat, waarbij zij het volkomen onchristelijk bedrijf van de oorlog vrijgaf en de tegenstand daartegen als godde­loze ongehoorzaamheid brandmerkte, is zij te zeer aan de wereld gelijkvormig geworden, te zeer een deel van haar geworden om voortaan nog de zelfstandigheid en de kracht te bezitten tot weer­stand. Wie in de tijd van de beslissing het „principiis obsta” [noot] vergeet en meegaat, heeft zichzelf van het vermogen beroofd tot principieel verzet. Vóórdat wij van de kerk een eigen en zelfstan­dige houding mogen verwachten tegenover de staat, zal de kerk eerst terug moeten komen op haar fatale concessie, met verscherpte blik en gesterkt geloof het demonisch karakter van de oorlog op­nieuw moeten inzien en deze afzweren, het opnieuw wagende met het kruis. Maar deze zelfherziening en bekering zullen niet mogelijk zijn zonder het werk van de Heilige Geest, waarop wij allen wach­ten. Krachtens het uitblijven van die Geest volhardt de kerk in haar houding en werkt zij in deze tijd mede aan de hel van Korea.

Pagina's: 1 2 3 4